Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5361

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706497/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) een vergunning verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: burgemeester en wethouders) voor het ontgronden van een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Oudetrijne, sectie B, nr. 3068.


Uitspraak

200706497/1. Datum uitspraak: 26 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], [appellante B], [appellant C] en [appellante D], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) een vergunning verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: burgemeester en wethouders) voor het ontgronden van een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Oudetrijne, sectie B, nr. 3068. Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellante B], [appellant C] en [appellante D] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 14 mei 2008. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en burgemeester en wethouders hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. [appellant C] e.a. hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2008, waar [appellant A] e.a., in de personen van [appellant A] en [appellante B], en het college, vertegenwoordigd door S. Jaasma zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen en P.D. Kaastra, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [projectleider] werkzaam bij Grontmij Nederland B.V., gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Met de ontgronding wordt beoogd de aanleg mogelijk te maken van een passantenhaven met een capaciteit van 42 ligplaatsen in de directe omgeving van de Driewegsluis te Nijetrijne. 2.2. Het college heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat [appellant A] en [appellante B] op grote afstand van de te realiseren haven wonen en vanuit hun woning het gebied niet kunnen zien, op grond waarvan het beroep, voor zover door hen ingesteld, niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Ter zitting heeft [appellant A] in dit verband desgevraagd naar voren gebracht, samengevat weergegeven, dat de verwezenlijking van de passantenhaven de recreatiedruk op het gebied zal vergroten als gevolg waarvan zijn privacy en rust zullen worden aangetast. Voorts brengt hij naar voren dat vanuit zijn woning zicht bestaat op het ontgrondingsgebied en wijst hij erop dat de omgeving van zijn woning na aanleg van de passantenhaven 's avonds en 's nachts niet langer aardedonker zal zijn, vanwege storende verlichting bij bijvoorbeeld het toiletgebouw van de passantenhaven. Verder vreest hij aantasting van de natuurwaarden van het gebied, met name van het leefgebied van de grote vuurvlinder. [appellant A] geeft in dit verband te kennen dat hij zich dit als natuurliefhebber en bioloog persoonlijk aantrekt. Ten slotte wijst hij erop dat door de aanleg van de passantenhaven en de daarmee gepaard gaande toename van de verblijfsrecreatie zijn woning in waarde zal stijgen, hetgeen zal leiden tot een hogere belasting op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellante B] op een afstand van ongeveer 1750 meter van het ontgrondingsgebied wonen. Hoewel kan worden aangenomen dat vanuit de woning van [appellant A] en [appellante B] enig zicht bestaat op het ontgrondingsgebied, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang aan te nemen. De van de kant van [appellant A] en [appellante B] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden maken dit niet anders, nu deze voor het overgrote deel betrekking hebben op de planologische ontwikkelingen na aanleg van de passantenhaven en niet op de vergunde ontgronding. Voor het overige zijn deze feiten en omstandigheden ontoereikend voor het oordeel dat [appellant A] en [appellante B] zich in voldoende mate onderscheiden van anderen die het gebied bezoeken of daar verblijven. Een gevoel van betrokkenheid, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De Afdeling betrekt bij haar oordeel tevens dat van de kant van burgemeester en wethouders is aangegeven dat de grond die bij de graafwerkzaamheden vrijkomt, niet via de Lindedijk maar over het water zal worden afgevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat ondanks de grote afstand een persoonlijk en objectief bepaalbaar belang van [appellant A] en [appellante B] rechtstreeks door het besluit tot verlening van de vergunning wordt geraakt. De conclusie is dat [appellant A] en [appellante B] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant A] en [appellante B] is dan ook niet-ontvankelijk. 2.3. Met betrekking tot het beroep, voor zover ingediend door [appellant C] en [appellante D], overweegt de Afdeling als volgt. 2.4. De beroepsgrond met betrekking tot de in het kader van de Ontgrondingenwet gevolgde procedure in relatie tot de planologische procedure hebben [appellant C] e.a. ter zitting ingetrokken. Deze blijft hier daarom buiten verdere beschouwing. 2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet worden vergunningen verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. 2.6. [appellant C] e.a. voeren aan dat de behoefte aan een passantenhaven niet is aangetoond. Huns inziens zijn er voldoende ligplaatsen langs de oevers in de directe omgeving van de Driewegsluis en zijn er in de naaste omgeving, in Ossenzijl, Oldemarkt en Langelille, diverse passantenhavens, die met overcapaciteit te maken hebben. 2.6.1. Het college heeft erop gewezen dat zijn beleid erop is gericht toervaartmogelijkheden te bevorderen, onder meer door langs het routenetwerk ruimte te bieden voor kleine jachthavens en kleinschalige voorzieningen. De Driewegsluis kan worden beschouwd als de toegangspoort voor de Friese meren vanuit de kop van Overijssel. Het college heeft zich blijkens de stukken in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van een passantenhaven bij de Driewegsluis past binnen dit beleid. Onweersproken is dat hier per jaar circa 30.000 boten passeren. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat de passantenhaven een deel van de nu in gebruik zijnde ligplaatsen rondom de Driewegsluis vervangt, heeft het college de redelijkheid van het doel van de ontgronding, de aanleg van een passantenhaven op deze locatie, voldoende aannemelijk gemaakt. Deze beroepsgrond van [appellant C] e.a. slaagt niet. 2.7. [appellant C] e.a. voeren verder aan, samengevat weergegeven, dat de leefbaarheid van de omgeving voor omwonenden door de passantenhaven wordt aangetast, aangezien de haven tot meer verkeersbewegingen zal leiden en tot een tekort aan parkeergelegenheid. In dit verband hebben zij naar voren gebracht dat de toegangsweg naar de parkeerplaats voor de passantenhaven erg smal is en tevens wordt gebruikt door bewoners en door bezoekers van het restaurant Driewegsluis. Verder wijzen zij erop dat onduidelijk is hoe de exploitatie van de passantenhaven zal plaatsvinden en hoe het toezicht is geregeld. Voorts voeren zij aan dat de passantenhaven inclusief gebouwen en steigers, meerpalen, lampen, vuilwaterafnamestation, toiletgebouw en beheerdersgebouw een visuele aantasting van het open landschap zal betekenen, met als bijkomend aspect dat de passantenhaven slechts gedurende het watersportseizoen in gebruik zal zijn, zodat zij als omwonenden de rest van het jaar tegen een kale passantenhaven moeten aankijken. 2.7.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de visuele aantasting van het landschap door de aanleg van de haven, het gebruik van de haven, de eventueel daaruit voortvloeiende verkeersbewegingen en activiteiten en het uit te oefenen toezicht geen aspecten zijn die bij de beoordeling van de aanvraag om een ontgrondingsvergunning een rol spelen. 2.7.2. De hiervoor onder 2.7. weergegeven beroepsgronden van [appellant C] e.a. hebben betrekking op het gebruik van de passantenhaven die na afloop van de ontgronding zal worden gerealiseerd. Dit gebruik en de daaraan verbonden gevolgen voor de omgeving betreffen niet de ontgronding zelf en kunnen dan ook niet als zodanig worden aangemerkt als bij de ontgronding betrokken belangen. De beroepsgronden zijn overwegend van planologische aard en staan ter beoordeling in de procedure inzake de met deze ontgronding samenhangende vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij besluit van 18 juli 2007 hebben burgemeester en wethouders vrijstelling verleend als bedoeld in dit artikel ten behoeve van de realisatie van de passantenhaven. Tegen het besluit tot vrijstelling staan eigenstandige rechtsmiddelen open. Het college heeft in deze door [appellant C] e.a. naar voren gebrachte aspecten dan ook geen aanleiding hoeven zien de ontgrondingsvergunning niet te verlenen. 2.8. [appellant C] e.a. brengen in beroep naar voren dat het eiland waar de ontgronding zal plaatsvinden deel uitmaakt van de waterkering tussen de Friese en de Overijsselse boezem en dat de ontgrondingswerkzaamheden een verzwakking van deze waterkering betekenen. Zij achten het aan de vergunning verbonden voorschrift dat een deugdelijke oeverbeschoeiing moet worden aangebracht, onvoldoende. Huns inziens is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de lokale bodemgesteldheid, de risico's van verzakkingen of dijkdoorbraken en het voorkomen van deze risico's. 2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de voorschriften bij de verleende vergunning de voorwaarde is opgenomen dat een deugdelijke walbeschoeiing moet worden aangebracht. Er is geen sprake van een verzwakking van de waterkerende eigenschappen van het westelijke eiland als gevolg van de ontgrondingswerkzaamheden en derhalve hoeft niet te worden gevreesd voor verzakkingen, aldus het college. 2.8.2. De ontgrondingsvergunning bevat onder nr. 4. het volgende voorschrift: "Er moet een deugdelijke oeverbeschoeiing worden aangebracht.". 2.8.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, fungeert het westelijke eiland van de Driewegsluis, waar de ontgronding is voorzien, als tertiaire waterkering tussen de verschillende waterpeilen van de Friese en de Overijsselse boezem. Voor tertiaire waterkeringen is geen normstelling beschikbaar. Ingrepen in deze waterkeringen worden normaliter beoordeeld door de waterkwantiteitsbeheerder. Niet in geschil is dat ten tijde van het verlenen van de ontgrondingsvergunning deze beoordeling door de waterkwantiteitsbeheerder nog niet had plaatsgevonden. In juli 2007 is ontheffing gevraagd van de keur van het Wetterskip Fryslân, welke bij besluit van 15 oktober 2007 door het dagelijks bestuur van het waterschap is verleend op grond van de overweging dat de waterstaatkundige belangen zich niet tegen het verlenen van de gevraagde ontheffing verzetten. Bij besluit van 28 april 2008 is in aanvulling op deze ontheffing op basis van technische tekeningen en berekeningen door het dagelijks bestuur van het waterschap geoordeeld over de definitieve constructie van de oeverbeschoeiing. Hierbij is de desbetreffende damwand akkoord bevonden. Tevens heeft het waterschap zich hierbij op het standpunt gesteld dat door de aanleg van de jachthaven het waterkerende vermogen van de kering in de huidige situatie voldoende gewaarborgd blijft en dat het eventueel realiseren van een toekomstige verbetering/verhoging mogelijk blijft in de nieuwe situatie met aangelegde jachthaven. 2.8.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of ten tijde van het verlenen van de vergunning kon worden volstaan met het opnemen van een algemeen voorschrift, als hiervoor geciteerd onder 2.8.2., of dat de ontgrondingsvergunning reeds een technisch uitgewerkt voorschrift diende te bevatten op basis van een beoordeling door het waterschap. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in dit geval kunnen volstaan met het opnemen van een algemeen voorschrift met betrekking tot het waarborgen van het waterkerend vermogen van het westelijke eiland en de technische concretisering daarvan kunnen overlaten aan het daartoe bevoegde orgaan, het waterschap. In dit geval acht de Afdeling het vereiste dat een deugdelijke oeverbeschoeiing moet worden aangebracht vanuit het oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar. De Afdeling acht hierbij van belang dat het hier gaat om een tertiaire waterkering en dat ontheffing van de keur van het waterschap een vereiste is voor uitvoering van de ontgrondingsvergunning. Verder acht de Afdeling hierbij van belang dat tegen verlening van de keurontheffing door het waterschap beroep mogelijk is. Voor zover [appellant C] e.a. in dit verband ter zitting nog naar voren hebben gebracht dat in de statische berekeningen van de Grontmij van 27 februari 2008 de veenlaag en de zandlaag zijn verwisseld, overweegt de Afdeling dat de keurontheffing, waarbij het waterschap op basis van deze berekeningen over de definitieve constructie van de oeverbeschoeiing heeft geoordeeld, hier niet ter beoordeling staat. 2.9. [appellant C] e.a. brengen verder in beroep naar voren dat de toekomstige passantenhaven grenst aan het Natura 2000-gebied 'Rottige Meenthe en Brandemeer' en dat ten onrechte geen passende beoordeling is uitgevoerd naar de mogelijke schadelijke gevolgen van de passantenhaven op dit gebied. Zij vrezen aantasting van het gebied en met name verstoring van aanvliegroutes van vleermuizen door de verlichting in de haven. [appellant C] e.a. wijzen erop dat de ecologische verbindingszone tussen de Lindevallei, de Rottige Meenthe en de Weerribben zal worden onderbroken door de aanleg van de passantenhaven. De realisatie van de overeengekomen compenserende maatregelen achten zij onvoldoende gewaarborgd. 2.9.1. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het project is getoetst aan de Habitatrichtlijn. In dat kader heeft het college geoordeeld dat realisatie van de passantenhaven niet zal leiden tot extra verstoring van de habitatsoorten in het gebied omdat dit van de vaarweg is afgeschermd door de Lindedijk. De passantenhaven betekent een onderbreking van de natte ecologische verbindingszone. In overleg met It Fryske Gea, Staatsbosbeheer en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal compensatie plaatsvinden, waarvoor inmiddels financiële middelen zijn gereserveerd, aldus het college. 2.9.2. Het gebied waarvoor de ontgrondingsvergunning is verleend ligt op een afstand van circa 70 meter van het gebied 'Rottige Meenthe en Brandemeer'. Beide gebieden worden gescheiden door de Helomavaart. De 'Rottige Meenthe en Brandemeer' is aangewezen als gebied in de zin van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Het gebied kwalificeert zich onder andere vanwege het voorkomen van de meervleermuis, waarbij als instandhoudingsdoelstelling is geformuleerd: behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie. In de toelichting, voor zover hier van belang, is hierbij vermeld dat het gebied fungeert als foerageergebied voor de meervleermuis. 2.9.3. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02 (JM 2004/112), volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. Blijkens dit arrest dient te worden bezien of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied. Tevens wordt blijkens dit arrest de significantie van de gevolgen voor een gebied van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van dat gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Wanneer een dergelijk plan of project weliswaar gevolgen heeft voor het gebied, maar de instandhoudingsdoelstellingen daarvan niet in gevaar brengt, kan het niet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. 2.9.4. Niet in geschil is dat de verlening van de ontgrondingsvergunning onder de werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn valt en evenmin dat de ontgrondingsvergunning niet kan worden aangemerkt als een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de 'Rottige Meenthe en Brandemeer'. Gelet hierop dient te worden bezien of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de verlening van de ontgrondingsvergunning significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Ter beantwoording van deze vraag is in het kader van de aanvraag van de ontgrondingsvergunning in augustus 2006 door adviesbureau Eelerwoude Noord te Oosterwolde een "Quick scan Natuurwetgeving" (hierna: de Quick scan) uitgevoerd. Hierin staat met betrekking tot vleermuizen dat binnen het plangebied geen gebouwen of bomen aanwezig zijn die als potentiële rust- en verblijfplaats voor vleermuizen kunnen dienen en dat de Linde of de Helomavaart mogelijk dienst kan doen als vliegroute voor soorten als de meervleermuis. In de Quick scan wordt, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat de inrichtingsmaatregelen buiten de begrenzing van de 'Rottige Meenthe en Brandemeer' plaatsvinden en de maatregelen geen directe fysieke invloed zullen hebben op dit Habitatrichtlijngebied, zodat kan worden verondersteld dat geen negatieve invloed optreedt met betrekking tot de habitattypen. Met betrekking tot de habitatsoort meervleermuis is het volgens de Quick scan mogelijk dat de inrichtingsmaatregelen een tijdelijk negatief effect hebben. Met name tijdens het uitgraven van de haven zou verstoring kunnen optreden met betrekking tot de vliegroutes van de meervleermuis. De aanwezigheid van boten en graafmachines op het wateroppervlak van de Linde en het gebruik van werkverlichting zou een verstorende werking kunnen hebben op de mogelijke vliegroutes van meervleermuizen of andere soorten vleermuizen, aldus de Quick scan. 2.9.5. Nu de ontgrondingswerkzaamheden op circa 70 meter van het gebied 'Rottige Meenthe en Brandemeer' plaatsvinden en blijkens de Quick scan geen directe fysieke invloed zullen hebben op het Habitatrichtlijngebied, en de mogelijke gevolgen van de werkzaamheden voor de meervleermuizen uitsluitend hun vliegroutes buiten het natuurgebied betreffen, welke gevolgen bovendien slechts tijdelijk zullen zijn, concludeert de Afdeling dat op grond van de Quick scan geen sprake is van gevolgen voor het gebied die de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar brengen, zodat kan worden uitgesloten dat de ontgrondingswerkzaamheden significante gevolgen hebben voor het gebied 'Rottige Meenthe en Brandemeer', als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Gelet hierop heeft het college voorafgaand aan de verlening van de ontgrondingsvergunning geen passende beoordeling behoeven te maken. Deze beroepsgrond faalt. 2.9.6. Ten aanzien van de door [appellant C] e.a. gestelde inbreuk op de ecologische verbindingszone, overweegt de Afdeling dat de rivier de Linde, die langs het ontgrondingsgebied stroomt, in het streekplan is aangewezen als natte ecologische verbindingzone (hierna: EVZ) tussen het natuurgebied de 'Rottige Meenthe en Brandemeer' en de Lindevallei. Aangezien de aan te leggen passantenhaven een onderbreking zal vormen van de EVZ, dient compensatie plaats te vinden. Op bladzijde 142 van het Streekplan staat dat een EVZ als deze indicatief van karakter is, hetgeen betekent dat er ruimte is om op basis van lokaal maatwerk en in overleg met betrokkenen, de optimale ligging van een EVZ ter plaatse te bepalen. In het bestreden besluit heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het gebied van de EVZ, voor zover het de Linde betreft, nog niet concreet begrensd is en dat kan worden geschoven met de exacte situering. Blijkens de stukken is tussen gemeente, provincie, Staatsbosbeheer en It Fryske Gea afgesproken dat in de directe omgeving een compenserende EVZ zal worden aangelegd, waarvoor de financiële middelen reeds zijn gereserveerd. Het standpunt van het college dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat de beoogde compensatie zal plaatsvinden, acht de Afdeling niet onredelijk. Niet kan worden geoordeeld dat het college in de omstandigheid dat de exacte ligging van de compenserende EVZ ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend was, aanleiding had moeten zien de ontgrondingsvergunning te weigeren. Deze beroepsgrond van [appellant C] e.a. slaagt niet. 2.10. Ten slotte hebben [appellant C] e.a. naar voren gebracht dat op het bestreden besluit het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.) van toepassing is en dat voor de aanleg van de passantenhaven een milieu-effectrapportage moet worden opgemaakt. Hiertoe voeren zij aan dat het totale aantal ligplaatsen bij de Driewegsluis ongeveer 125 plaatsen bedraagt. 2.10.1. Toetsing aan het Besluit m.e.r. hoeft niet in het kader van de vergunningverlening op grond van de Ontgrondingenwet plaats te vinden. Bovendien heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de 42 ligplaatsen van de aan te leggen passantenhaven afzonderlijk van de reeds bestaande ligplaatsen in het gebied van de Driewegsluis moeten worden beoordeeld, waarmee de aanleg van de passantenhaven onder de drempelwaarde van 100 ligplaatsen ingevolge het Besluit m.e.r. blijft. 2.11. Hetgeen [appellant C] e.a. hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen verlenen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant C] e.a. is ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover ingediend door [appellant A] en [appellante B]; II. verklaart het beroep, voor zover ingediend door [appellant C] en [appellante D] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Broodman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008 204-571.