Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5362

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707222/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 augustus 2007, nummer 1254205, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Waterfront Moerdijk I".


Uitspraak

200707222/1. Datum uitspraak: 26 november 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2. De vereniging Vereniging Milieugroep Moerdijk, de stichting Stichting Hart van Moerdijk en het Bewonersplatform Waterfront Moerdijk, alle gevestigd te Moerdijk, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 augustus 2007, nummer 1254205, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Waterfront Moerdijk I". Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, en de vereniging Vereniging Milieugroep Moerdijk, de stichting Stichting Hart van Moerdijk en Bewonersplatform Waterfront Moerdijk (hierna: de vereniging en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2007. De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 1], de vereniging en anderen en [belanghebbende] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. M.P.Ph.M. Weerts, advocaat te Rotterdam, en de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [voorzitter] van de stichting Stichting Hart van Moerdijk, en het college, vertegenwoordigd door A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.A. van Broekhoven, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.R. Van Tilborg. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.1. Op 15 oktober 2007 is mede namens het Bewonersplatform Waterfront Moerdijk (hierna: het Bewonersplatform) beroep ingesteld. Daarbij heeft het Bewonersplatform een verklaring gevoegd waarin staat, voor zover thans van belang, dat het Bewonersplatform wordt gevormd door een deels wisselend aantal inwoners van Moerdijk, geen formele structuur heeft in de zin van een vereniging of stichting en dat [gemachtigde] fungeert als spreekbuis van het Bewonersplatform. Ter zitting heeft [gemachtigde] gesteld dat hij sinds de oprichting bij het Bewonersplatform is betrokken. 2.1.2. Volgens de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is de hoedanigheid van belanghebbende niet voorbehouden aan natuurlijke en rechtspersonen. Ook andere entiteiten kunnen belanghebbende zijn, voor zover zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Niet is gebleken dat het Bewonersplatform over een bestuur, statuten of een reglement beschikt. Evenmin is gebleken dat het Bewonersplatform anderszins herkenbaar is in het rechtsverkeer. Gelet hierop kan het Bewonersplatform niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Desgevraagd heeft [gemachtigde] ter zitting gesteld dat hij woont op een afstand van ongeveer 400 meter van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling te groot om in dit geval te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van [gemachtigde] rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook moge zijn, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat het Bewonersplatform noch [gemachtigde] kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kunnen instellen. Het beroep voor zover ingediend door het Bewonersplatform is niet-ontvankelijk. 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3. Het plan voorziet in een bedrijfsbestemming en een regeling voor de zonering in het kader van de Wet geluidhinder voor de gronden waarop het scheepsreparatiebedrijf [belanghebbende] gevestigd is. Omdat de geluidszone zich uitstrekt tot buiten de gronden van dat bedrijf, zijn naast het perceel van [belanghebbende] tevens de omliggende gronden in het plan betrokken. Het plangebied ligt ten noordoosten van de haven van Moerdijk aan het Hollandsch Diep en omvat, naast het perceel van [belanghebbende], het ten westen daarvan gelegen perceel van [appellante sub 1], een perceel ten zuiden daarvan waar een houthandel is gevestigd en een ten oosten daarvan gelegen dijklichaam. Het plan voorziet voor deze omliggende gronden in een conserverend regime. Voor een goede aansluiting op mogelijke toekomstige recreatieve ontwikkelingen in en ten zuiden van het plangebied, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt de bedrijfsbestemming geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een dagrecreatieve bestemming. Het beroep van de vereniging en de stichting 2.4. De vereniging en de stichting kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel dat betrekking heeft op het scheepsreparatiebedrijf [belanghebbende] Hun bezwaren betreffen de met het plan geboden mogelijkheid om de bestaande bedrijfsbebouwing uit te breiden, alsmede het feit dat ter plaatse bedrijvigheid wordt toegestaan behorend tot categorie 5 van de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure). Zij zijn van mening dat daardoor de leefbaarheid in het dorp Moerdijk wordt aangetast. Bovendien is de planregeling in zoverre in strijd met het gemeentelijke voornemen om rondom de haven recreatieve voorzieningen en woningbouw te creëren zoals onder andere is neergelegd in de Structuurvisie Plus. Volgens de vereniging en de stichting beperkt het plan zich voorts ten onrechte tot het perceel van [belanghebbende] en de omliggende gronden. Volgens hen dient voor het havengebied als geheel een integraal plan te worden opgesteld. 2.5. Het college stelt dat het ruimtelijk afwegingskader uitgebreid is onderbouwd in het rapport "Haalbaarheidsonderzoek Waterfront Kern Moerdijk" van 30 juli 2004, opgesteld door Oranjewoud (hierna: het haalbaarheidsonderzoek), en in de aanvullende notitie van 16 juli 2007 van het gemeentebestuur. Uit deze stukken blijkt volgens het college dat verplaatsing van het scheepsreparatiebedrijf [belanghebbende] niet alleen vanuit financieel oogpunt onhaalbaar is, maar tevens vanuit fysiek oogpunt niet mogelijk is omdat ligging aan het water voor het scheepsreparatiebedrijf [belanghebbende] een essentiële voorwaarde is voor de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten en de watergebonden kavels op het bedrijventerrein Dintelmond reeds zijn uitgegeven en op het industrieterrein Moerdijk geen kaderuimte meer beschikbaar is. Gelet hierop heeft het college kunnen instemmen met het als zodanig bestemmen van het bedrijf. Hierbij is nog in aanmerking genomen dat het een legaal gevestigd bedrijf betreft dat voor een gezonde bedrijfsvoering dient te beschikken over een positieve bestemming inclusief geluidszone en enige uitbreidingsruimte, aldus het college. Aangezien voor eventuele ontwikkelingen aan de westelijke zijde van het haventerrein nog diverse onderzoeken moeten worden uitgevoerd, is er voor gekozen thans een planologische regeling op te stellen voor alleen het oostelijk deel van het haventerrein, waar het bedrijf is gevestigd. Het college ziet in dit verband geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet tot de gekozen planbegrenzing heeft kunnen komen. 2.6. In de StructuurVisie Plus, door de raad vastgesteld op 25 maart 1999, staat, voor zover thans van belang, dat de uitbouw van de insteekhaven Roode Vaart aanleiding kan zijn om de Roode Vaart langs oude polderdijken te verleggen in de richting van Moerdijk. Het stedelijk landschap wordt dan geoptimaliseerd voor recreatief gebruik, eventueel met vergroot binnenwater. Binnen de kom zijn er diverse plaatsen waar herziening van de bestaande functie ten gunste van een nieuwe woonfunctie afweegbaar is. Binnen de oostelijke dorpsrand kan uitplaatsing van een bedrijf en toevoeging van stedelijke functies worden overwogen. In de gemeentelijke beleidsnota's "Gebiedsvisie Moerdijk-Oost" en "Milieu- en leefbaarheidswinst door bedrijfsverplaatsingen" van respectievelijk 20 en 21 december 2006, wordt het streven naar een recreatieve ontwikkeling van het haventerrein van Moerdijk gehandhaafd. Daarbij wordt gedacht aan de ontwikkeling van een jachthaven, gecombineerd met (recreatief) wonen. In opdracht van het gemeentebestuur heeft Bureau Oranjewoud een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd voor het havengebied van Moerdijk. In het haalbaarheidsonderzoek wordt geconcludeerd dat binnen de randvoorwaarden van de raad (geen gemeentelijke investeringen in geld of contingenten) een (gedeeltelijke) toeristisch-recreatieve ontwikkeling van het havengebied niet mogelijk is. Uitgaande van de gemeentelijke uitgangspunten lijkt alleen een verdere ontwikkeling tot bedrijventerrein financieel haalbaar, aldus Bureau Oranjewoud in het haalbaarheidsonderzoek. 2.7. Uit de onder 2.6 vermelde stukken leidt de Afdeling af dat de raad er weliswaar naar streeft om rondom de haven recreatieve voorzieningen en woningbouw te creëren, maar dat dit financieel niet haalbaar is zonder gemeentelijke investeringen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat dit streven niet in enig besluit heeft geresulteerd. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het onderhavige plan in strijd is met gemeentelijke besluitvorming in het verleden, dan wel dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft besloten. Voor het college bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de raad, goedkeuring aan het plan te onthouden. De vereniging en de stichting wijzen verder nog op de intentieverklaring van 8 oktober 2007 van het rijk, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Moerdijk en stellen dat het voorliggende plan niet past in het daarin opgenomen voornemen om een nieuw bedrijventerrein te ontwikkelen in de oksel van de A16/A17, het zogenaamde Logistiek Park, en om daarnaast het havengebied aan te wijzen voor recreatieve voorzieningen en woningbouw. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de intentieverklaring dateert van na het bestreden besluit, zodat het college daarmee in de besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden. Het betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van dat besluit. 2.7.1. De Afdeling is verder van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de planbegrenzing, in die zin dat het plan zich beperkt tot het oostelijk deel van het haventerrein, nu de vereniging en de stichting niet hebben bestreden dat voor eventuele ontwikkelingen aan de westelijke zijde van het haventerrein nog diverse onderzoeken moeten worden uitgevoerd. 2.8. Het plan maakt ter plaatse van het scheepsreparatiebedrijf de bouw van een bedrijfshal mogelijk waarin de thans buiten plaatsvindende activiteiten kunnen worden ondergebracht. Ook kunnen het bestaande magazijn en het kantoor van de nevenvestiging van het bedrijf aan de Roode Vaart bij de hoofdactiviteiten aan de Havenkant worden gesitueerd. De voorziene bedrijfshal, met twee inpandige kantoorruimtes, krijgt een afmeting van 45x45x8 meter. Voorts maakt het plan de aanleg van een hydraulische scheepslift in het water en de bouw van een tweede kraan mogelijk. Tevens is in het plan voor het scheepsreparatiebedrijf een geluidszone opgenomen en is op het perceel bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 5 mogelijk. De omvang van de geluidszone is gebaseerd op een akoestisch onderzoek dat in opdracht van [belanghebbende] door Grontmij is uitgevoerd en in opdracht van de gemeente is getoetst door de regionale Milieudienst West-Brabant. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van Grontmij van 25 januari 2005 (hierna: het rapport). Binnen de vastgestelde geluidszone liggen geen woningen. 2.8.1. De vereniging en de stichting hebben betoogd dat de in het plan neergelegde geluidscontour niet kan worden gehandhaafd nu in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van bedrijfsactiviteiten die in 2001 plaatsvonden en niet van de bedrijfsactiviteiten die thans feitelijk plaatsvinden zoals het proefdraaien met scheepsmotoren en het gebruik van een scheepslift en twee torenkranen. Nu uit het rapport blijkt dat de door de vereniging en de stichting genoemde activiteiten zijn meegenomen in het onderzoek, kan dit betoog niet slagen. 2.9. Volgens de vereniging en de stichting wordt de leefbaarheid in het dorp Moerdijk aangetast doordat het plan ter plaatse bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5 toestaat. Zij wijzen er hierbij op dat de afstand tussen het scheepsreparatiebedrijf en de dichtstbijzijnde woning minder dan 200 meter bedraagt, terwijl op grond van de VNG-brochure een afstand van tenminste 500 meter dient te worden aangehouden tussen een woning en een scheepsreparatiebedrijf ter voorkoming van geluidhinder. 2.9.1. De Afdeling stelt voorop dat de in de VNG-brochure genoemde afstanden indicatief zijn en dat daarvan in concrete gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken. In dit verband heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de omliggende woningen kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 d(B)A en dat dit gewaarborgd wordt door de in het plan opgenomen geluidscontour. Gelet hierop heeft de raad kunnen afwijken van de in de VNG-brochure opgenomen afstand, aldus het college. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kon worden afgeweken van de in de VNG-brochure aanbevolen indicatieve afstand. 2.10. De vereniging en de stichting betogen verder dat de planregeling in zoverre in strijd is met het provinciaal beleid, inhoudende dat bedrijfsvestigingen met een omvang van meer dan 5000 m² niet thuishoren op een lokaal bedrijventerrein. 2.10.1. Op 20 juli 2004 heeft het college de beleidsnota "Handleiding voor ruimtelijke plannen" vastgesteld (hierna: de handleiding). Daarin staat, voor zover thans van belang, dat bedrijven met een kavelgrootte groter dan 5.000 m² in het algemeen worden beschouwd als bedrijven die vanwege hun schaal niet passen in een landelijke regio. Dit type bedrijf moet bij een eventuele nieuwvestiging of verplaatsing doorschuiven naar de stedelijke regio, het bovenregionale bedrijventerrein Moerdijk, het toekomstige Moerdijkse Hoek of de nog te ontwikkelen regionale bedrijventerreinen in de landelijke regio’s. Door uitbreidingen van bestaande bedrijven kan de aanvaardbare verhouding tussen de schaal van het bedrijf en die van zijn omgeving verstoord worden waardoor een planologisch ongewenste situatie kan ontstaan. Maatwerk is echter mogelijk. Bij een voorgenomen uitbreiding van een bedrijf dat groter is of wordt dan 5000 m² kavelgrootte, met meer dan 15% gedurende een planperiode van tien jaar, is een nadere afweging van de ruimtelijke aspecten van de bedrijfsbelangen noodzakelijk. Tevens is een regionale afweging noodzakelijk. De functie, aard en omvang van het bedrijf zijn hierbij van belang. Bij een toegestane uitbreiding gaat de omvang van de uitbreiding ten koste van het ruimtebudget van de landelijke regio. Van de ondernemer wordt verwacht dat hij de ruimtelijke aspecten van zijn bedrijfsbelangen motiveert en een keuze maakt ten aanzien van de huisvesting van zijn bedrijf op langere termijn. De gemeente brengt de ruimtelijke mogelijkheden voor het bedrijf in beeld en geeft aan waarom zij instemt met de keuze van de ondernemer. Van de gemeente wordt hierbij verwacht dat zij aangeeft hoe zij omgaat met de groei van gevestigde bedrijven van meer dan 5000 m² in relatie tot het beschikbare regionale ruimtebudget. Vervolgens kan het provinciale standpunt worden bepaald: meewerken aan uitbreiding ter plaatse of uitspreken van de voorkeur tot verplaatsing van het bedrijf, aldus de handleiding. 2.10.2. Het gemeentebestuur heeft op 16 juli 2007 een nadere onderbouwing van het bestemmingsplan "Waterfront Moerdijk I" opgesteld, waarin wordt ingegaan op het ruimtelijk afwegingskader. Daarin staat, voor zover thans van belang, dat op het desbetreffende perceel twee bedrijfsgebouwen en een tijdelijk kantoor staan en dat het verder bestaat uit puinverharding met buitenopslag van materiaal en materieel. Om de werkzaamheden naar behoren uit te kunnen voeren is een nieuwe hal nodig van 45 bij 45 meter. Daarvoor is het in 2000 aangekochte stuk grond aangekocht en benodigd. Er is daarbij sprake van intensivering omdat een deel van de activiteiten die thans aan de Roodevaart worden uitgeoefend naar het perceel aan de Havenkant zullen worden verplaatst. Daarmee onderschrijft de gemeente Moerdijk de keuze van de ondernemer. Gelijkwaardige alternatieven in de landelijke regio zijn schaars, er zijn slechts twee bedrijventerreinen waar vestiging van grote bedrijven mogelijk is, namelijk Dintelmond en Industrieterrein Moerdijk. Op deze bedrijventerreinen zijn geen watergebonden kavels beschikbaar. Ook buiten de eigen landelijke regio is ruimte voor kadegebonden bedrijven schaars. Bovendien is naast het ruimtelijke aspect ook het financiële aspect van belang: de kosten van aankoop van het huidige perceel en het geschikt maken daarvan voor een andere functie, alsmede de kosten van aankoop van een nieuwe bedrijfslocatie staan niet in verhouding tot de opbrengsten uit de exploitatie van het terrein. Slechts met inzet van extra middelen kan de verplaatsing worden gerealiseerd en zolang deze middelen niet gegarandeerd zijn, kan het bedrijf niet worden wegbestemd, aldus het gemeentebestuur. Daar komt bij dat de activiteiten van het bedrijf in de oude en de nieuwe situatie geen milieuhygiënische belemmeringen opleveren. Bovendien is geen sprake van een toename van het bedrijfsareaal in de gemeente, maar van een verschuiving tussen twee reeds uitgegeven percelen. Per saldo gaat de in 2000 door [belanghebbende] in gebruik genomen grond derhalve niet ten koste van de voor Moerdijk te vergeven vierkante meters bedrijfsgrond, aldus het gemeentebestuur. 2.10.3. De Afdeling stelt vast dat het op een lokaal bedrijventerrein gevestigd zijn van bedrijven met een kavelgrootte groter dan 5.000 m² niet per definitie in strijd is met het provinciale beleid zoals vermeld onder 2.10.1. In de handleiding wordt enkel aangestuurd op het doorschuiven van dergelijke bedrijven naar (boven)regionale bedrijventerreinen in geval van nieuwvestiging of verplaatsing. In de onderhavige situatie is geen sprake van nieuwvestiging of verplaatsing, maar van een bestaand bedrijf dat uitbreidingsmogelijkheden wenst. Verder leidt de Afdeling uit het bovenvermelde beleid af dat uitbreiding van een bedrijf dat groter is of wordt dan 5000 m² kavelgrootte mogelijk is, maar dat in dat geval een nadere afweging van de ruimtelijke aspecten van de bedrijfsbelangen wordt vereist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadere onderbouwing van 16 juli 2007 voldoet aan de eisen die daaraan in het provinciale beleid wordt gesteld. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door de vereniging en de stichting aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd zou zijn met het provinciale beleid zoals neergelegd in de handleiding en dat het college daarom goedkeuring aan het plan had dienen te onthouden. 2.11. De vereniging en de stichting hebben ten slotte betoogd dat het gemeentebestuur en het college ten onrechte het standpunt hebben ingenomen dat alternatieve vestigingsplaatsen voor het bedrijf niet voorhanden zijn. Hiertoe voeren zij aan dat daar geen specifiek onderzoek naar is verricht en dat op het industrieterrein Moerdijk en het bedrijventerrein Dintelmond nog ruimte beschikbaar is. Zij wijzen hierbij op het Afsprakenkader Zeehaventerrein Moerdijk van 17 januari 2006 waarin staat, voor zover thans van belang, dat er op het industrieterrein Moerdijk ongeveer 172 hectare grond beschikbaar komt. 2.11.1. Het college stelt dat uit de nadere onderbouwing van 16 juli 2007 en uit het haalbaarheidsonderzoek blijkt dat verplaatsing van het bedrijf [belanghebbende] fysiek en financieel gezien niet mogelijk is. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [belanghebbende] gesteld dat in het verleden diverse locaties in beeld zijn geweest maar geen geschikte, beschikbare locatie is gevonden. 2.11.2. Uit het voorgaande leidt de Afdeling af dat ten tijde van de vaststelling van het plan voor een verplaatsing van [belanghebbende] feitelijke ruimte noch financiële middelen beschikbaar waren. De vereniging en de stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat de situatie ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit anders was. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet duidelijk is op welke termijn de in het Afsprakenkader Zeehaventerrein Moerdijk genoemde 172 hectare grond beschikbaar komt en dat evenmin duidelijk is geworden of de vrijkomende grond een geschikte locatie omvat voor [belanghebbende] Voorts hebben de vereniging en de stichting het standpunt van het college, dat een verplaatsing van [belanghebbende] vanuit financieel oogpunt niet mogelijk is, niet bestreden. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog. 2.12. De conclusie is dat hetgeen de vereniging en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 1] 2.13. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [appellante sub 1] het beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de goedkeuring van de 50 d(B)A-contour industrielawaai van het scheepsreparatiebedrijf [belanghebbende] 2.13.1. [appellante sub 1] stelt dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover dat betrekking heeft op haar perceel Havenkant 8. Zij voert hiertoe aan dat het in het plan opgenomen bouwvlak ten onrechte is beperkt tot de omvang van de voormalige bestaande bebouwing op het perceel en dat het plan ten onrechte niet de mogelijkheid biedt tot uitbreiding van het bedrijfsterrein in het water. [appellante sub 1] wenst op het perceel haar hoofdvestiging te vestigen en heeft daarvoor de bestaande bebouwing op het perceel gesloopt, maar door de langdurige onderhandelingen met het gemeentebestuur omtrent de toekomstige ontwikkeling van het bedrijventerrein zijn er tot op heden nog geen nieuwe opstallen op het perceel gerealiseerd. [appellante sub 1] acht het niet redelijk dat dit aan haar wordt tegengeworpen door wat betreft de omvang van het bouwvlak aan te sluiten bij de voormalige bestaande bebouwing. Verder voorziet het plan ten onrechte in bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 3 in plaats van milieucategorie 4. Hiertoe voert [appellante sub 1] aan dat de bedrijfsactiviteiten die op het perceel plaatsvonden voordat zij het perceel kocht feitelijk behoren tot milieucategorie 4. Als gevolg van de planregeling worden de exploitatiemogelijkheden van het perceel ernstig beperkt, aldus [appellante sub 1] Zij acht dit in strijd met eerdere intenties van het gemeentebestuur en derhalve in strijd met de rechtszekerheid, alsmede in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu het plan wel voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor het naastgelegen bedrijf [belanghebbende] 2.14. Het college stelt dat er thans geen bebouwing op het perceel van [appellante sub 1] aanwezig is en dat de raad bij de toekenning van bouwblokken heeft aangesloten bij de bestaande bebouwingsmogelijkheden. Daarbij heeft de raad er bewust voor gekozen de uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande bedrijven te beperken met het oog op eventueel toekomstige recreatieve ontwikkelingen aan de westzijde van de haven. Het college acht dit niet onredelijk. Hierbij neemt het college in aanmerking dat het een kleinschalig bedrijventerrein betreft waar op grond van de provinciale beleidsbrief bedrijven tot een kavelomvang van 5000 m² kunnen worden gevestigd. De huidige kavelomvang overstijgt de 5000 m² al ruimschoots. Nu het een bestaand bedrijf betreft kan het college instemmen met het als zodanig bestemmen daarvan. Het college is echter met de raad van mening dat uitbreidingen slechts in uitzonderingssituaties, waarvan in dit geval geen sprake is, mogelijk zijn. [appellante sub 1] betreft een aannemingsbedrijf dat volgens de staat van bedrijfsactiviteiten behoort tot milieucategorie 3. Gelet hierop valt niet in te zien waarom op het perceel van [appellante sub 1] bedrijfsactiviteiten tot milieucategorie 4 zouden moeten worden toegestaan, aldus het college. 2.15. Het perceel van [appellante sub 1] heeft een oppervlakte van ongeveer 2,55 hectare en heeft de bestemming "Bedrijventerrein BT". Het bebouwingsvlak beslaat 1800 m². De hoofdactiviteiten van [appellante sub 1] bestaan uit baggerwerkzaamheden, kust- en oeverwerkzaamheden, grondwerk en grondverzet voor weg-, spoor-, en waterbouw. Het perceel wordt thans gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen. In het vorige plan had het perceel de bestemming "Waterstaatkundig gebied" en mocht ter plaatse uitsluitend gebouwen worden opgericht ten dienste van doeleinden van waterstaatkundige aard. 2.16. Wat betreft de ter plaatse maximaal toegestane milieucategorie overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daardoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zij haar bestaande activiteiten ter plaatse kan voortzetten en niet gebleken is dat zij bij het gemeentebestuur concrete plannen voor een verandering van de bedrijfsactiviteiten heeft ingediend. In dit verband kan [appellante sub 1] voorts geen rechten ontlenen aan de omstandigheid dat de bedrijfsactiviteiten die op het perceel plaatsvonden voordat zij het perceel kocht feitelijk behoren tot milieucategorie 4, nu deze bedrijfsactiviteiten in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan werden uitgevoerd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Hooge en Lage Zwaluwe van opvatting was dat bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4 ter plaatse wellicht zouden kunnen worden toegestaan. In het kader van de gemeentelijke herindeling is het plangebied onderdeel gaan uitmaken van de gemeente Moerdijk. De raad heeft ter plaatse bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3 wenselijk geacht en dit in het plan neergelegd. In het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft besloten. Voor het college bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de raad, goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.16.1. Wat betreft het in het plan opgenomen bebouwingsvlak en de omvang van het bedrijfsterrein van [appellante sub 1] neemt de Afdeling in aanmerking dat ten behoeve van de uitoefening van bedrijfsactiviteiten op het desbetreffende perceel geen bouwvergunningen zijn aangevraagd dan wel verleend en niet gebleken is dat ten tijde van de vaststelling van het plan, dan wel het nemen van het bestreden besluit, sprake was van concrete bouw- dan wel uitbreidingsplannen. Dat dit te wijten zou zijn aan de opstelling van het gemeentebestuur heeft [appellante sub 1] niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college in het door [appellante sub 1] aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden. 2.16.2. Ten aanzien van de door [appellante sub 1] gemaakte vergelijking met de voor het naastgelegen bedrijf [belanghebbende] in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden en maximaal toegestane milieucategorie 5, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat wat betreft [belanghebbende], sprake is van het als zodanig bestemmen van bestaande activiteiten die vergund zijn in het kader van de Wet milieubeheer, terwijl [appellante sub 1] niet beschikt over een milieuvergunning voor de uitoefening van bedrijfsactiviteiten op het desbetreffende perceel en deze ook niet heeft aangevraagd. Verder heeft [belanghebbende], in tegenstelling tot [appellante sub 1], ten tijde van de vaststelling van het plan aan het gemeentebestuur concrete uitbreidingsplannen kenbaar gemaakt. 2.17. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep, voor zover dat is ingediend door het Bewonersplatform Waterfront Moerdijk, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Milieugroep Moerdijk en de stichting Stichting Hart van Moerdijk en het beroep van [appellante sub 1] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Gerkema voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008 472.