
Jurisprudentie
BG5364
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708395/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708395/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 september 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) zijn beslissing op schrift gesteld om op 1 augustus 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van overtreding van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in verband met het dreigend zinken van een houten kotter in het Zwartewater ter hoogte van het "Diamantenbolwerk" nabij kmr 9.600 te Hasselt. Dit besluit is bij brief van 28 september 2006 aan [appellant], eigenaar van de kotter, toegezonden.
Uitspraak
200708395/1
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) zijn beslissing op schrift gesteld om op 1 augustus 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van overtreding van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wvo (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in verband met het dreigend zinken van een houten kotter in het Zwartewater ter hoogte van het "Diamantenbolwerk" nabij kmr 9.600 te Hasselt. Dit besluit is bij brief van 28 september 2006 aan [appellant], eigenaar van de kotter, toegezonden.
Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2007, beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.B. Beerentsen, advocaat te Zwolle, en H.B. Bruijn, scheepsexpert, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Sprinkhuizen, G.J. Burgers en A.H.J. Wels, werkzaam bij Rijkswaterstaat Oost-Nederland, en bijgestaan door J. Doorn, scheepsexpert, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge de artikelen 29 en 30 van de Wvo in samenhang met artikel 18.7 van de Wet milieubeheer is de minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuurorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, het alsnog zo spoedig mogelijk zorgt voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wvo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het verboden is om zonder vergunning de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3 verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op een andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen.
2.2. [appellant] voert aan dat de kotter ten onrechte is verwijderd omdat deze geen olie aan boord had en niet zinkende was, althans dat er geen enkel schriftelijk stuk is overgelegd waaruit blijkt dat de kotter olie aan boord had en zinkende was.
Ter onderbouwing van de stelling dat de kotter geen olie aan boord had, voert [appellant] aan dat de olietanks na de laatste vaart leeg en droog waren. Ter onderbouwing van de stelling dat de kotter niet zinkende was voert [appellant] aan dat deze nooit eerder is gezonken, dat deze anderhalf jaar tevoren door de verzekering was goedgekeurd en dat bij dit type kotter het achterschip diep ligt, waardoor de indruk kan ontstaan dat het schip zinkende is.
2.2.1. Ten aanzien van de aanwezigheid van olie aan boord van de kotter stelt de staatssecretaris dat op 1 augustus 2006 door nautisch deskundige medewerkers van Rijkswaterstaat is geconstateerd dat oliehoudend water uit de kotter werd gepompt. Daarnaast is geconstateerd dat er olie uit de kotter liep nadat deze was geborgen, aldus de staatssecretaris.
Ten aanzien van het zinkend zijn van de kotter betoogt de staatssecretaris dat nautisch deskundige medewerkers van Rijkswaterstaat hebben geconstateerd dat de kotter in de periode van 27 juli tot en met 1 augustus 2006 15 cm dieper is komen te liggen. Volgens de staatssecretaris zorgden de zichtbaar ernstige beschadigingen een paar centimeter boven de waterlijn voor een situatie waarin het risico groot was, dat de kotter op korte termijn zou zinken.
Om te voorkomen dat bij zinken van de kotter het in de kotter aanwezige oliehoudende water een vervuiling van het oppervlaktewater tot gevolg zou hebben, is besloten de kotter te verwijderen.
Aan het handhavend optreden ligt mede ten grondslag dat de eigenaar van de kotter op dat moment niet bekend was, ondanks dat, zoals vermeld in het primaire besluit van 26 september 2006, Rijkswaterstaat vanaf eind juli 2006 middels bekendmakingen op en in de omgeving van de kotter, en middels publicaties en administratief onderzoek heeft geprobeerd de eigenaar van de kotter te achterhalen. [appellant] heeft zich eerst op 7 september 2006 als eigenaar gemeld.
Volgens de staatssecretaris bevestigt een op 5 februari 2007 door J. Doorn van Expertisebureau Doorn B.V. in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerd onderzoek dat er op 1 augustus 2006 een groot risico was dat de kotter op zeer korte termijn had kunnen zinken.
2.2.2. Bij de beoordeling of een bestuursorgaan een preventief handhavingsbesluit kan nemen, geldt als criterium dat sprake moet zijn van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zijn bevindingen voldoende heeft onderbouwd met stukken en met verklaringen van waarnemingen door medewerkers van Rijkswaterstaat. Gezien de snelheid waarmee de kotter dieper in het water kwam te liggen, de net boven de waterlijn liggende gaten in de romp van de kotter en het stilleggen van de pomp die water uit de kotter pompte heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zonder nader ingrijpen de kans groot was dat de kotter binnen afzienbare tijd zou zinken. In dit verband is mede van belang dat de eigenaar niet traceerbaar bleek en de kotter evenmin was toevertrouwd aan een beheerder. Aangezien naar het oordeel van de Afdeling bij het zinken van de houten kotter verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater van het Zwartewater zouden worden gebracht, was er ten tijde van het verwijderen van de kotter een situatie waarin met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het bepaalde in artikel 1, derde lid, van de Wvo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit zou worden overtreden.
Aldus is voldaan aan het criterium dat bij een preventief handhavingsbesluit sprake moet zijn van een gevaar van een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft de staatssecretaris terecht bestuursdwang toegepast.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht of de op het wateroppervlak aangetroffen olie wel afkomstig was van de kotter en niet van een binnenvaartschip dat volgens de melding van een getuige enige dagen voor het wegslepen van de kotter ter plaatse olie zou hebben geloosd.
2.3.1. Het feit dat er olie op het wateroppervlak dreef heeft volgens de staatssecretaris geen rol gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit. Het heeft daarin ook geen rol hoeven spelen, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de kotter zelf olie bevatte die niet afkomstig was van de lozing van het binnenvaartschip. De staatssecretaris heeft derhalve in redelijkheid kunnen afzien van een onderzoek naar de op het wateroppervlak drijvende olie.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat de eigenlijke grond voor het verwijderen van de kotter is gelegen in het feit dat met de kotter een illegale ligplaats was ingenomen. Aldus zou de staatssecretaris in strijd met artikel 3:3 van de Awb de bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit vanwege een dreigende verontreiniging van het oppervlaktewater gebruikt hebben voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
2.4.1. Niet gebleken is dat het illegaal zijn van de ligplaats van de kotter een rol heeft gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit. Het bestreden besluit is genomen vanwege het voldoende aannemelijk geworden feit dat de kotter in de staat waarin deze verkeerde een dreigende verontreiniging van het oppervlaktewater vormde.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor zover [appellant] aanspraak maakt op vergoeding tot het vergoeden van de schade ontstaan door het beweerdelijk op onoordeelkundige wijze uit het water hijsen en op bokken plaatsen van de kotter, waardoor deze onder het eigen gewicht in drieën zou zijn gebroken, dient gelet op artikel 8:71 van de Awb te worden opgemerkt dat Verbokkem zich terzake uitsluitend tot de burgerlijke rechter kan wenden.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
375-579.