
Jurisprudentie
BG5367
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708421/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708421/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [appellante sub 1] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het op- en overslaan en bewerken van afvalhout aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 november 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200708421/1
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [appellante sub 1] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het op- en overslaan en bewerken van afvalhout aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zwolle, en P. Hulleman en O. Simonse, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellant sub 3], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.M.T. Veldkamp en ing. Th.H. Roelofs, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Algemeen toetsingskader
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Stof houtbreker
2.2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de voorgeschreven emissienorm voor het stofgehalte van de houtbrekerij. In dit kader voert [appellant sub 1] aan dat de paragraaf van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) waarnaar door het college is verwezen, niet op de inrichting van toepassing is, nu deze niet volledig vergelijkbaar is met andere op- en overslag- en bewerkingsbedrijven van houtafval. Om aan de voorgeschreven norm te kunnen voldoen, dient een doekenfilter als nageschakelde techniek te worden geïnstalleerd. Dit levert evenwel een groot risico op voor brand, aldus [appellant sub 1].
2.2.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2.5 mag de concentratie van totaal stof in de afgasstroom na de houtbrekerij niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3 als halfuursgemiddelde waarde. De stofvracht van de gereinigde lucht mag niet hoger zijn dan 550 gram/uur.
2.2.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is als document onder meer de NeR opgenomen.
2.2.3. Blijkens de bijzondere regeling C1 voor houtbewerking, productie van houtvezel- en spaanplaat en houtzagerijen van de NeR (hierna: de bijzondere regeling) mag de emissieconcentratie van houtstof in het afgezogen volume lucht bij het slijpen, verspanen en zagen van hout niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3. Hoewel binnen de inrichting, anders dan binnen de meeste houtbewerkende bedrijven, geen schoon hout wordt bewerkt heeft het college bij zijn besluitvorming in redelijkheid bij deze bijzondere regeling kunnen aansluiten.
2.2.4. Binnen de inrichting wordt gebruik gemaakt van een niet- filtrerende afscheider; een zogenoemde natte wasser. Deze natte wasser is aangevraagd en vergund. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht en stofemissiemetingen, blijkt dat binnen de inrichting door toepassing van de techniek van natte wassing aan de norm van 10 mg/Nm3 kan worden voldaan. Het plaatsen van doekfilters als nageschakelde techniek is niet noodzakelijk om aan voormelde norm te kunnen voldoen. Gelet op het gehanteerde beoordelingskader heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de norm van 10 mg/Nm3 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond faalt.
Stof houtdroger
2.3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 3.3.4. Hiertoe wordt allereerst aangevoerd dat ten onrechte slechts een stofvracht van 250 gram/uur is vergund. Voorts dient, om aan de voorgeschreven norm van 10 mg/Nm3 te kunnen voldoen, een doekenfilter als nageschakelde techniek te worden geïnstalleerd. Dit levert evenwel een groot risico op voor brand, aldus [appellant sub 1]. Onder verwijzing naar paragraaf 3.3.2 van de NeR betoogt [appellant sub 1] dat, nu het niet mogelijk is om filtrerende afscheiders te plaatsen, een emissienorm van 20 mg/Nm3 en een daarbij behorende stofvracht van 300 gram/uur had moeten worden gehanteerd.
2.3.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.3.4 mag de concentratie van totaal stof in de afgasstroom afkomstig van de houtdroger na reiniging niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3 als halfuursgemiddelde waarde. De stofvracht van de gereinigde lucht mag niet hoger zijn dan 250 gram/uur.
2.3.2. In de aanvraag staat voor de houtdroger een debiet van 25.000 Nm3/uur vermeld, zodat het college dit terecht als uitgangspunt voor de vaststelling van de stofvracht heeft genomen. Dit leidt tot een stofvracht van 250 gram/uur.
In de houtdrogerij worden de afgassen na de cycloon behandeld in een naverbrander. Uit de door [appellant sub 1] en het college overgelegde meetrapporten blijkt dat niet vaststaat dat met de thans binnen de inrichting gebruikte technieken aan de norm van 10 mg/Nm3 kan worden voldaan. Het college stelt dat zonodig een filtrerende afscheider kan worden toegepast om de norm van 10 mg/Nm3 voor totaal stof te kunnen halen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat een filtrerende afscheider kan worden gerekend tot de voor de inrichting in aanmerking komende beste bestaande technieken. Ook is aangegeven dat het proces voorziet in een magneetband en een non-ferroafscheider, waarmee de kans op vonken en dientengevolge de kans op brand in een eventueel aan te brengen doekenfilter afdoende wordt beperkt. Hetgeen [appellant sub 1] in dit kader heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college onjuiste technische uitgangspunten aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 3.3.4 in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.
Deze beroepsgrond faalt.
Formaldehyde
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat de in de vergunningvoorschriften 3.4.12 en 3.5.2 opgenomen normen voor de emissieconcentratie niet naleefbaar zijn.
[appellant sub 3] betoogt dat de gestelde grenswaarden voor formaldehyde onvoldoende waarborg bieden voor de volksgezondheid. In dit kader voert hij aan dat in de vergunning ten onrechte geen grenzen aan de piekbelasting zijn gesteld en niet is voorgeschreven dat permanent metingen dienen te worden verricht.
2.4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1.7 mag de concentratie van formaldehyde op het leefmilieu (immissieconcentratie) niet meer zijn dan de grenswaarde 100 microgram/Nm3 als 99,99 percentiel (één-uurgemiddelde).
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.4.12 mag de concentratie van formaldehyde in de afgasstroom na de gaswasser van de pallethal na reiniging niet meer bedragen dan 5 mg/Nm3 als halfuursgemiddelde waarde. De formaldehydevracht van de gereinigde lucht mag niet hoger zijn dan 215 gram/uur.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.5.2 mag de concentratie van formaldehyde in de afgasstroom afkomstig van de dakventilatoren van de klossenhal 2 per emissiepunt niet meer bedragen dan 15 mg/Nm3 als halfuursgemiddelde waarde. De formaldehydevracht mag niet hoger zijn dan 525 gram/uur.
2.4.2. [appellant sub 1] heeft voor de pallethal een emissieconcentratie van 10 mg/Nm3 met een formaldehydevracht van 425 gram/uur en voor klossenhal 2 een emissieconcentratie van 20 mg/Nm3 met een formaldehydevracht van 700 gram/uur aangevraagd. [appellant sub 1] heeft de aangevraagde normen onderbouwd met een verwijzing naar het door de provincie Gelderland opgestelde rapport van juli 2004, kenmerk ADV-04-03Z, waarin met behulp van verspreidingsberekeningen is nagegaan of aan de aangevraagde waarden kan worden voldaan.
Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college de normstelling voor de pallethal heeft gebaseerd op een twaalftal metingen die in de periode gelegen tussen 12 december 2002 en 19 april 2006 zijn verricht. Voor de normstelling ten aanzien van de klossenhal 2 heeft het college zich gebaseerd op metingen die in 2003 en 2004 onder representatieve omstandigheden zijn verricht. In aanmerking genomen het deskundigenbericht acht de Afdeling het aannemelijk dat de onderzoeksgegevens waar het college zich op heeft gebaseerd, zorgvuldig tot stand zijn gekomen. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet lagere emissienormen dan door [appellant sub 1] waren aangevraagd, heeft kunnen stellen.
Deze beroepgrond faalt.
2.4.3. Ten aanzien van de beroepsgrond van [appellant sub 3] overweegt de Afdeling allereerst dat uit voormeld rapport van juli 2004 blijkt dat de immissieconcentratie ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen onder de waarde van 100 microgram/Nm3 als 99,99 percentiel (één-uurgemiddelde) blijft, zodat onder de in de NeR genoemde Maximaal Toelaatbaar Risico-waarde van 120 microgram/Nm3 als 99,99 percentiel (halfuurgemiddelde) wordt gebleven en van een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid geen sprake is.
Voorts is in de vergunningvoorschriften 3.4.3 en verder een aantal middelvoorschriften opgenomen die een goede werking van de luchtwassers waarborgen. Hetgeen [appellant sub 3] in dit kader heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze vergunningvoorschriften in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten. Bovendien heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onder deze omstandigheden geen aanleiding bestaat voor het opnemen van grenzen van piekbelasting.
In hoofdstuk 3.7 van de NeR staat beschreven op welke wijze controle van emissie dient te geschieden. Op basis van de NeR kan ten aanzien van formaldehyde worden volstaan met twee metingen per jaar. Het college heeft aansluiting gezocht bij de NeR en de vergunningvoorschriften 3.6.2 en verder, waarin de frequentie waarmee en wijze waarop emissiemetingen dienen te worden verricht zijn opgenomen, aan de vergunning verbonden. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met het voorschrijven van twee metingen per jaar heeft kunnen volstaan. Dit neemt niet weg dat voor zover de vraag aan de orde is of de voorschriften worden overtreden, het college nader onderzoek kan (laten) verrichten.
Deze beroepsgrond faalt.
Geluid
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het voorschrijven van een verplicht akoestisch onderzocht niet nodig is nu er sprake is van een bestaande inrichting waarvan de geluidbelasting door de voorgenomen verandering niet toeneemt.
2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 4.1.3 moet binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning door middel van geluidmetingen aan Gedeputeerde Staten een akoestische rapportage worden voorgelegd waarin wordt aangetoond dat aan de vergunningvoorschriften 4.1.1 en 4.1.2 wordt voldaan.
2.5.2. Met de aanvraag is beoogd de vetsmelterij te vervangen door een opslaghal. Daarmee wordt de invulling van het terrein van de inrichting aanzienlijk gewijzigd. Bij de aanvraag is een akoestisch rapport gevoegd. Dat rapport is op aannamen gebaseerd.
Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, dient het bevoegd gezag ten aanzien van een voorschrift met doeleinden als bedoeld in het eerste lid, een voorschrift om te bepalen of aan de doeleinden wordt voldaan in de vergunning op te nemen. Het college heeft dan ook terecht een dergelijk controlevoorschrift aan de vergunning verbonden.
Deze beroepsgrond faalt.
Geur
2.6. [appellant sub 1] betoogt, onder verwijzing naar het geuronderzoek van PRA Odournet van november 2006, met als kenmerk PRES05A8, dat aanscherping van de geurnormen ten opzichte van de vergunning van 13 maart 2001 niet in de rede ligt. Voorts heeft het college volgens [appellant sub 1] nagelaten te motiveren waarom niet met de motivatie ‘niet hinderlijk’ van PRA Odournet kon worden volstaan. Ten aanzien van vergunningvoorschrift 5.2.2 betoogt [appellant sub 1] dat de redactie daarvan met zich brengt dat indien bij een van de geurbronnen een overschrijding van de geurnorm plaatsvindt, voor alle geurbronnen een emissieberekening dient te worden uitgevoerd. Zulks is onredelijk en weinig zinvol, aldus [appellant sub 1]. Bovendien had het in de rede gelegen om vergunningvoorschrift 5.2.2 zodanig te wijzigen dat in plaats van een emissienorm te hanteren aansluiting wordt gezocht bij een gemiddelde van de gemeten waarden.
[appellanten sub 2] betogen dat de redactie van vergunningvoorschrift 5.2.2 ten onrechte ten opzichte van het ontwerp-besluit is gewijzigd.
2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.2.1, voor zover hier van belang, mag ten gevolge van de activiteiten van de inrichting de geurimmissie het aantal geureenheden per kubieke meter ter plaatse van een aantal met name genoemde geurgevoelige bestemmingen niet meer dan 2 procent van de tijd (98-percentiel) overschrijden.
Ingevolge vergunningvoorschrift 5.2.2, voor zover hier van belang, dient, indien de geuremissie voor een aantal met name genoemde afzonderlijke bronnen wordt overschreden, door vergunninghouder te worden aangetoond dat aan vergunningvoorschrift 5.2.1 wordt voldaan.
2.6.2. De in vergunningvoorschrift 5.2.1 opgenomen immissienormen zijn overgenomen uit voormeld geurrapport van PRA Odournet en zijn derhalve op de aangevraagde situatie toegesneden. In hetgeen [appellant sub 1] in dit kader heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze normen op niet-representatieve gegevens berusten en niet naleefbaar zijn. Voor zover moet worden aangenomen dat ook [appellanten sub 2] hebben betoogd dat de opgenomen immissienormen niet toereikend zijn, verdient voorts opmerking dat door de opname van de eis van 1,8 geureenheden/m3 ter plaatse van de toekomstige woningbouw (Het Trefpunt) die in het gebied tussen de inrichting en de woonwijk waarin [appellanten sub 2] wonen zal worden gesitueerd, hun woningen meer zullen worden beschermd dan voorheen het geval was. Het college heeft blijkens het besluit met de in vergunningvoorschrift 5.2.1 opgenomen immissienormen, voor zover deze gelden ter plaatse van aanwezige geurgevoelige objecten, aangesloten bij het gehanteerde provinciale beoordelingskader 'Gelders Geurbeleid'. Hetgeen [appellanten sub 2] aanvoeren, biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college deze normen niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
De Afdeling stelt voorts vast dat het college naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1] de redactie van vergunningvoorschrift 5.2.2 heeft gewijzigd. Het verschil heeft betrekking op het gegeven dat in het ontwerpbesluit de exacte geuremissie per bron dwingend was bepaald, terwijl in het thans ter toetsing voorliggende voorschrift mogelijkheden worden geboden om overschrijding per bron toe te staan zolang de in vergunningvoorschrift 5.2.1 gestelde normen voor de totale geurimmissie ter plaatse van diverse punten niet worden overschreden. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat het college ervoor heeft gekozen om naast het voorschrijven van immissienormen tevens emissieconcentraties van diverse puntbronnen vast te leggen en dienen de vergunningvoorschriften 5.2.1 en 5.2.2 in hun onderlinge samenhang te worden gelezen. Op deze wijze kan bij controle en handhaving per deelactiviteit worden bepaald of er sprake is van een verhoogde geuremissie, aldus het college. Een verhoging van de geuremissie per deelactiviteit is volgens het college een aanwijzing dat de immissienormen worden overschreden. Uiteindelijk is het totaal van de emissie van alle geurbronnen bepalend voor de vraag of aan de immissienormen in vergunningvoorschrift 5.2.1 wordt voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling is vergunningvoorschrift 5.2.2 duidelijk en heeft het college het in redelijkheid toereikend kunnen achten.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat het college ten onrechte heeft nagelaten te motiveren waarom niet kon worden volstaan met de duiding van de hinderlijkheid van de geur als ‘niet hinderlijk’, overweegt de Afdeling dat het college in het besluit de gehanteerde uitgangspunten duidelijk heeft gemotiveerd.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.7. De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
191/375-489.