Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5598

Datum uitspraak2008-11-25
Datum gepubliceerd2008-12-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4705 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opschorting, intrekking en terugvordering bijstand. Niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens.


Uitspraak

07/4705 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007, 06/3233 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 25 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.M. Blom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij brief van 10 maart 2006 heeft het College appellant verzocht om op 16 maart 2006 te verschijnen voor een gesprek bij de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht. Hem is verzocht bij die gelegenheid - voor zover hier van belang - de bankafschriften van zijn girorekening vanaf 1 januari 2005 te overleggen. 1.3. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 16 maart 2006 opgeschort. Daarbij is appellant te kennen gegeven om voor 27 maart 2006 de gevraagde gegevens te overleggen. Bij besluiten van 27 maart 2006 en 3 april 2006 zijn appellant nieuwe termijnen gegeven voor het overleggen van de gevraagde gegevens, de laatste keer tot 10 april 2006. 1.4. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 16 maart 2006 op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd voor het einde van de laatstelijk gegeven termijn. Bij besluit van 26 april 2006 heeft het College vervolgens de kosten van bijstand over de periode van 16 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 327,13. 1.5. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak, van zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand kan opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. 4.2. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen. 4.3. Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken. 4.4. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat, evenals in beroep, in hoger beroep uitsluitend voorligt het antwoord op de vraag of de intrekking en de terugvordering van de bijstand met ingang van 16 maart 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, respectievelijk artikel 58, eerste lid, van de WWB in rechte stand kunnen houden. 4.5. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand, staat ter beoordeling of appellant heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij de opschortingsbesluiten gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellant niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. 4.6. Vaststaat dat appellant de door het College bij het besluit van 3 april 2006 verlangde bankafschriften van zijn girorekening niet binnen de daarbij gegeven hersteltermijn, te weten voor 10 april 2006, heeft verstrekt. 4.7. De door het College reeds bij eerdergenoemde besluiten aan appellant gevraagde bankafschriften zijn naar het oordeel van de Raad gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellant heeft dat ook niet betwist. De Raad is voorts van oordeel dat appellant binnen de hersteltermijn redelijkerwijs over de bedoelde gegevens heeft kunnen beschikken. 4.8. Appellant betwist dat hij in staat was om de bankafschriften tijdig in te leveren omdat de termijn daarvoor te kort was. In dat verband heeft hij gesteld dat hij met betrekking tot zijn pogingen om afschriften te krijgen regelmatig telefonisch contact heeft gehad met [H.] (hierna: [H.]) werkzaam bij de gemeente Utrecht. Tevens heeft hij gewezen op een door hem op 31 maart 2006 aan het College overgelegde brief van de Postbank gedateerd 29 maart 2006, in welke brief is aangegeven dat appellant op 21 maart 2006 aan de Postbank heeft verzocht kopieën van zijn bankafschriften te verstrekken, evenals op een brief van de Postbank van 6 april 2006 waarin is aangegeven dat het verzoek van appellant tot het verstrekken van zijn bankafschriften door de Postbank in behandeling is genomen en dat appellant de kopieën zo spoedig mogelijk ontvangt. 4.9. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant over de gevraagde gegevens redelijkerwijs heeft kunnen beschikken en deze tijdig heeft kunnen overleggen. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat appellant ruimschoots de tijd is gegeven de gevraagde afschriften te overleggen. Verder kunnen de gestelde telefonische contacten met [H.] niet worden aangetoond. Ter zitting is desgevraagd van de kant van het College gesteld dat [H.] deze telefonische contacten heeft ontkend. Weliswaar was het College middels de brief van 29 maart 2006 op de hoogte van het feit dat appellant de betreffende afschriften bij de Postbank had opgevraagd, doch appellant heeft het College niet tijdig, dat wil zeggen vóór 10 april 2006, van de voortgang, dan wel het gebrek eraan, van de behandeling van de aanvraag door de Postbank op de hoogte gebracht. Voorts heeft appellant niet met verifieerbare gegevens aangetoond dat hij de brief van de Postbank van 6 april 2006 vóór 10 april 2006 aan het College heeft overgelegd. Zoals de Raad vaker heeft overwogen kan met de pas in de bezwaarfase overlegde gegevens binnen het hier relevante wettelijk kader geen rekening worden gehouden. 4.10. Uit het vooroverwogene volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van 16 maart 2006 en terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 327,13 gebruik heeft kunnen maken. 4.11. De Raad stelt voorts vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid inzake intrekking en terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid had moeten afwijken. 4.12. Uit hetgeen in 4.6 tot en met 4.11 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.13. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) S.R. Sharma. IA