
Jurisprudentie
BG5601
Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5685 WAO + 07/5815 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5685 WAO + 07/5815 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Korting op WAO-uitkering, wegens inkomsten. Herziening WAO-uitkering. Terugwerkende kracht. Terugvordering. Onjuiste invulling inlichtingenformulieren. Vermogen aanwenden voor aflossing schuld.
Uitspraak
06/5685 WAO
07/5815 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen:
de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 augustus 2006, 06/878 en 4 september 2007, 05/3944
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, tegen beide uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008, waar de gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellante is, zoals tevoren schriftelijk aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van relevante feiten verwijst de Raad naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraken is opgenomen. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 4 april 2005 heeft het Uwv - in verband met inkomsten uit arbeid in de periode van 1 april 1996 tot 1 april 1999 - besloten dat appellantes uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zal worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van:
-15 tot 25% van 1 april 1996 tot 1 januari 1997;
-minder dan 15% van 1 januari 1997 tot 1 januari 1998 en
-25 tot 35% van 1 januari 1998 tot 1 april 1999.
Voorts is daarbij besloten dat de uitkering met ingang van 1 april 1999 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 10 januari 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het daartegen door appellante gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat de uitkering met ingang van 1 april 1999 zal worden herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voor het overige is haar bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 maart 2005 van appellante teruggevorderd. Daarbij is vastgesteld dat appellante reeds in de gelegenheid was gesteld om aan te geven of zij de vordering binnen zes weken kan betalen, dan wel, indien dit niet mogelijk zou blijken, om een inkomensopgave in te zenden en een voorstel tot betaling (leidend tot betaling binnen één jaar) aan het Uwv te doen. Voorts is haar hierbij meegedeeld dat, bij het uitblijven van haar reactie, door het Uwv zou worden vastgesteld hoe zij de vordering moet voldoen. Aangezien daarop van appellante geen (aannemelijk) betalingsvoorstel is ontvangen, heeft het Uwv, aldus het besluit van 2 juni 2005, vastgesteld dat haar aflossingscapaciteit nihil is en dat zij voor de betaling van de vordering haar vermogen dient aan te wenden. De betalingstermijn is daartoe bepaald op zes weken na 2 juni 2005. Voorts zijn in het besluit nadere mededelingen omtrent de invordering gedaan, mocht appellante niet tot betaling overgaan.
Bij besluit van 10 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het Uwv (in verband met de gedeeltelijke gegrondverklaring van appellantes bezwaar tegen het besluit van 4 april 2005) het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 128.524,19. Dit bedrag is inclusief het bovenwettelijke invaliditeitspensioen. De rechtbank heeft dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in de lopende beroepsprocedure betrokken en beoordeeld.
2.1. De rechtbank is bij haar uitspraak van 16 augustus 2006 tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit 1 (inzake verrekening van inkomsten en herziening van de uitkering ) in rechte stand houdt. De rechtbank is bij haar uitspraak van 4 september 2007 met betrekking tot het bestreden besluit 2, zoals gewijzigd bij besluit van 3 augustus 2006, tot het oordeel gekomen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering niet onjuist is en dat het Uwv verplicht was dit van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat hetgeen door appellante daartegen is aangevoerd geen aanleiding geeft om dringende redenen aan te nemen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien. Ook heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat verkoop van de echtelijke woning niet tot enige voldoening van de vordering kan leiden. Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit 2, zoals gewijzigd bij besluit van 3 augustus 2006, vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de invordering. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tijdens de beroepsprocedure onduidelijkheid is ontstaan over de betalingstermijn, alsook over de aflossingscapaciteit van appellante als gevolg van de alsnog aan haar toegekende (gedeeltelijke) WAO-uitkering.
3.1. In hoger beroep tegen de uitspraak van 16 augustus 2006 heeft appellante herhaald dat zij zich, bij de hervatting van haar werkzaamheden in 1996, niet bewust was dat zij de inkomsten daaruit aan (de voorganger van) het Uwv moest opgeven, aangezien zij in de veronderstelling verkeerde dat dit door haar werkgever werd gedaan. Voorts betwist zij de rechtmatigheid van de herziening van de uitkering met ingang van 1 april 1999.
In hoger beroep tegen de uitspraak van 4 september 2007 heeft appellante vermeld dat dit zich met name richt tegen het onderdeel dat betrekking heeft op de invordering, meer in het bijzonder op de overweging van de rechtbank met betrekking tot de verkoop van de echtelijke woning. Daartoe heeft zij aangevoerd dat er bij verkoop daarvan, vanwege de hypothecaire lening, geen overwaarde zal zijn, terwijl door verkoop wel haar gezin zal worden getroffen.
3.2. Het Uwv heeft verzocht beide aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt in dat, als degene die recht heeft op een WAO-uitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat dat deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO kan worden aangemerkt, de uitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar niet wordt uitbetaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn dat als die arbeid wel als zodanig kan worden aangemerkt, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van tenminste 15%. Onder b van het eerste lid van genoemd artikel is vermeld dat, indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, de uitkering alsdan wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien de arbeid de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.2. Uit deze bepalingen vloeit voort dat het Uwv gehouden is om in de bedoelde situaties, die zich ten aanzien van appellante voordoen, tot korting van de uitkering over te gaan. Inherent aan deze situaties is dat deze met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast, omdat de inkomsten veelal pas achteraf kunnen worden vastgesteld en opgegeven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 juni 2007, LJN BA8525).
4.3. Appellante heeft niet bestreden dat zij op de inlichtingenformulieren bij de vraag, of zij in het voorafgaande jaar naast de WAO-uitkering die zij (eventueel via haar werkgever) ontving inkomsten uit arbeid had, ‘nee’ heeft geantwoord. Het Uwv heeft hierdoor pas in 2005 kunnen vaststellen dat zij naast har WAO-uitkering wel inkomsten uit arbeid had en hoe hoog deze zijn geweest. De Raad ziet in dit geval noch in de omstandigheid dat appellante dacht dat haar werkgever haar inkomsten uit arbeid zou doorgeven, noch in het tijdsverloop aanleiding voor het oordeel dat bij de onderhavige korting op grond van artikel 44 van de WAO door het Uwv het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een andere geschreven of ongeschreven rechtsregel is geschonden.
4.4. Het stelsel van artikel 44, tweede lid, houdt in dat de toepassing van het bepaalde in het eerste lid ten hoogste plaatsvindt over een aaneengesloten termijn van drie jaren en dat na afloop van deze termijn de arbeid, die gedurende deze termijn is verricht, wordt aangemerkt als de arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. De uitkering wordt alsdan dienovereenkomstig herzien, waarbij alleen als sprake is van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van de betrokkene een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is aangewezen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de herziening van de uitkering van appellante met ingang van 1 april 1999 voor onjuist te houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak van 16 augustus 2006 zal worden bevestigd.
4.5. De terug- en invordering is gebaseerd op artikel 57 van de WAO. Bij de toepassing van dit artikel dient het Uwv toepassing te geven aan de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen. Ingevolge artikel 6, vierde lid, eerste volzin, van deze regeling geldt dat, indien de schuldenaar de vordering niet binnen twaalf maanden volledig zal kunnen voldoen, hij zijn vermogen aanwendt, zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken - nadat het Uwv hem kennis heeft gegeven van de vaststelling van termijnen - wordt voldaan, dat hij de resterende vordering binnen twaalf maanden kan voldoen. De Raad is van oordeel dat hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen in overeenstemming is met artikel 6, vierde lid, van deze regeling. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak van 4 september 2007 zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Het Uwv zal ter uitvoering van die uitspraak nog een nader besluit op bezwaar ter zake van de invordering dienen te nemen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad in beide gedingen niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 16 augustus 2006;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 4 september 2007 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB