Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5662

Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800030/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitzetting / gezondheidstoestand / reikwijdte vraagstelling aan BMA / geen concreet aanknopingspunt voor twijfel
Hoewel aan het BMA niet de vraag is voorgelegd of het voor de vreemdeling verantwoord is om te reizen, ligt het antwoord daarop besloten in de combinatie van antwoorden in het BMA-advies zoals hiervoor in 2.1.3. weergegeven. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat, gelet op de reikwijdte van de aan het BMA voorgelegde vraagstelling, concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies bestaan.


Uitspraak

200800030/1. Datum uitspraak: 18 november 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/19120 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 november 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om op hem artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen afgewezen. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 22 november 2007, verzonden op 26 november 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt op het gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de beperkte reikwijdte van de vraagstelling aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het door het BMA gegeven advies bestaan. Door daaraan ten grondslag te leggen dat blijkens het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000 had dienen te worden onderzocht of reizen naar het land van herkomst voorzienbaar tot schade aan de gezondheid van de vreemdeling zal leiden en zo ja, in hoeverre een dergelijk effect aanvaardbaar is te achten, en dat derhalve ten onrechte niet aan het BMA is voorgelegd of het voor de vreemdeling verantwoord is om te reizen, heeft de rechtbank miskend dat het advies van het BMA terecht is opgesteld aan de hand van de aan hem voorgelegde vragen, aldus de staatssecretaris. 2.1.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen. 2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351), is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. 2.1.3. Ter beoordeling van het verzoek van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is het BMA bij brief van 17 juli 2006 verzocht om aan de hand van de in die brief gestelde vragen te adviseren over diens gezondheidstoestand. Onder meer is aan het BMA voorgelegd of de vreemdeling, op basis van de huidige medische inzichten, gezien diens klachten kan reizen, zo ja, met welke voertuigen kan worden gereisd en welke medische voorzieningen voor, tijdens en direct na de reis dienen te worden gerealiseerd, zo nee, of betrokkene tijdelijk of blijvend niet kan reizen en, indien hij tijdelijk niet kan reizen, wanneer hij wel weer zal kunnen reizen en welke voorzieningen voor, tijdens of direct na de reis dienen te worden gerealiseerd. Het BMA heeft bij advies van 10 november 2006 (hierna: het BMA-advies) deze vragen beantwoord. In dit advies wordt geconcludeerd dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, er voor de vreemdeling fysiek geen beperkingen bestaan om te reizen en dat hij, gezien de huidige medische inzichten, wordt geacht in staat te zijn met gangbare vervoermiddelen te reizen, zij het dat wel enige medische voorzieningen voor, tijdens en direct na de reis noodzakelijk zijn. Verder vermeldt het BMA-advies dat de vragen of de vreemdeling tijdelijk of blijvend niet kan reizen, en, indien hij tijdelijk niet kan reizen, wanneer hij wel weer zal kunnen reizen, in dit geval niet van toepassing zijn. 2.1.4. Hoewel aan het BMA niet de vraag is voorgelegd of het voor de vreemdeling verantwoord is om te reizen, ligt het antwoord daarop besloten in de combinatie van antwoorden in het BMA-advies zoals hiervoor in 2.1.3. weergegeven. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat, gelet op de reikwijdte van de aan het BMA voorgelegde vraagstelling, concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies bestaan. De grief slaagt in zoverre. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.3. De vreemdeling heeft naar voren gebracht dat de reactie van zijn behandelend psychiater van 4 december 2006 op het BMA-advies ten onrechte niet aan het BMA is voorgelegd. 2.3.1. Uit het BMA-advies, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, blijkt dat de vreemdeling behandeling van een psychiater en medicatie behoeft vanwege een dreigend recidief psychose, die levensbedreigend voor hem en anderen kan zijn. Verder concludeert het BMA dat een intensivering van de behandeling bij uitzetting zeer waarschijnlijk aan de orde is. Het uitblijven van de behandeling op korte termijn zal tot een medische noodsituatie leiden, doch behandeling is in het land van herkomst mogelijk, aldus het BMA-advies. Uit de brief van 4 december 2006 blijkt dat het BMA en de behandelend psychiater van de vreemdeling niet van mening verschillen over de medische toestand van de vreemdeling. De psychiater heeft vervolgens uiteengezet dat hij verwacht dat bij intensivering van de klachten niet kan worden volstaan met de in het BMA-advies vermelde medicatie, dat in een voorkomend geval de in Marokko aanwezige medische expertise onvoldoende zal zijn en dat de benodigde psychiatrische behandeling, indien die in het land van herkomst zal worden gegeven, weinig kans van slagen zal hebben. Ten slotte heeft de behandelend psychiater gesteld dat de door het BMA gestelde reisvoorwaarden praktisch onvoldoende, onrealistisch en niet haalbaar zijn. De aldus door de behandelend psychiater van de vreemdeling bij brief van 4 december 2006 naar voren gebrachte omstandigheden zijn niet bij het BMA-advies betrokken. Deze brief bevat, gelet op de inhoud ervan, in zoverre concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van dit advies dat de staatssecretaris daarvan niet mocht uitgaan zonder deze brief ter nadere reactie aan het BMA voor te leggen. De beroepsgrond slaagt. 2.4. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 mei 2007 van de staatssecretaris is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat het in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig is voorbereid. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 november 2007 in zaak nr. 07/19120; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 2 mei 2007, kenmerk 9201-21-0173; V. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt; VII. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van Tielraden ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008 513. Verzonden: 18 november 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak