
Jurisprudentie
BG5676
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers242676 / HA ZA 05-2079
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers242676 / HA ZA 05-2079
Statusgepubliceerd
Indicatie
Fraudeverzekeraar heeft schade als gevolg van fraude werknemer uitgekeerd aan verzekerde. Verzekerde heeft accountant aansprakelijk gesteld en is uiteindelijk met accountant schikking aangegaan. Verzekeraar spreekt nu ook accountant aan. Op verzekering is
Uitspraak
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 242676 / HA ZA 05-2079
Uitspraak: 26 november 2008
VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van:
1. de vennootschap naar Belgisch recht CHUBB INSURANCE COMPANY OF EUROPE S.A.,
gevestigd te Hoofddorp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROVIMI HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam
eiseressen,
advocaat mr. W.A.M. Rupert,
- tegen -
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DELOITTE TOUCHE TOHMATSU B.V./DELOITTE ACCOUNTANTS,
gevestigd te Rotterdam,
2. de maatschap DELOITTE & TOUCHE ACCOUNTANTS,
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DELOITTE TOUCHE TOHMATSU B.V./ACCOUNTANTS DELOITTE,
gevestigd te Breda,
4. de maatschap DELOITTE & TOUCHE ACCOUNTANTS,
gevestigd te Breda,
gedaagden,
advocaat mr. J. Kneppelhout.
Eiseressen worden hierna aangeduid als “Chubb” respectievelijk “Provimi Holding”. Gedaagde sub 2 is dezelfde maatschap als gedaagde sub 4. Deze maatschap wordt hierna aangeduid als “Deloitte”.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 1 juli 2005 en de door Chubb en Provimi Holding overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek tevens incidentele vordering tot inzage, afschrift of uittreksels van stukken ex art. 843 A Rv, met producties;
- conclusie van antwoord in het incident;
- vonnis van deze rechtbank in het incident d.d. 20 december 2006, waarbij de vordering in het incident is afgewezen;
- conclusie van dupliek;
pleitaantekeningen in het schriftelijk pleidooi aan de zijde van Chubb en Provimi Holding, met producties;
pleitnotities in het schriftelijk pleidooi aan de zijde van Deloitte, met producties;
repliek in het schriftelijk pleidooi aan de zijde van Chubb en Provimi Holding;
tweede termijn in het schriftelijk pleidooi aan de zijde van Deloitte.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1 Provimi Holding is een dochtervennootschap van Provimi S.A. Daarnaast is Provimi Holding de holdingvennootschap van de Provimi Groep met deelnemingen in ongeveer 80 vennootschappen, waaronder Provimi B.V. (hierna: Provimi) en Provimi Investment B.V. (hierna: Provimi Investment). Tot 30 juni 2001 behoorden zowel Provimi Holding als Provimi Investment tot de Eridania Béghin-SayGroep.
2.2 De heer [X] (hierna: [X]) was vanaf 1992 tot omstreeks 15 februari 2001 werkzaam in de functie van ‘administrative manager’ bij Provimi. Hij was onder meer verantwoordelijk voor de administratie van Provimi, Provimi Holding en Provimi Investment en bereidde de jaarrekeningen voor hen voor. [X] had voorts, binnen zekere grenzen, de bevoegdheid om over bankrekeningen van Provimi Holding en Provimi Investment te beschikken.
2.3 In de periode van 19 april 1996 tot en met 9 februari 2001 zijn door, althans in opdracht van [X] zonder toestemming van Provimi Holding en Provimi Investment vele gelden overgeboekt naar diverse bankrekeningen in het buitenland.
In een rapport van Ernst & Young Forensic Services BV d.d. 18 juli 2001 wordt geconcludeerd dat het gaat om de volgende bedragen:
- ten laste van Provimi Holding voor een totaalbedrag van € 27.980.906,29; en
- ten laste van Provimi Investment voor een totaalbedrag van € 506.553,49.
2.4 Bij vonnis van 19 april 2002 is [X] door de rechtbank Rotterdam strafrechtelijk veroordeeld voor verduistering en valsheid in geschrifte. Voorts is [X] bij vonnis van 19 december 2001 door de rechtbank Dordrecht civielrechtelijk veroordeeld tot onder meer betaling van € 17.997.754,24 aan Provimi Holding en € 506.553,49 aan Provimi Investment.
2.5 In december 2000 hebben Chubb en Provimi Holding een “Crime Policy” (fraudeverzekering) met polisnummer 8145-27-31 A afgesloten voor de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2002.
Artikel 14 van deze fraudeverzekering luidt als volgt:
“The Company shall be subrogated to all of an Insured’s rights of recovery against any person or entity. Upon request, an Insured shall co-operate with the Company in all matters concerning the Company’s subrogation rights.
Recoveries, whether effected by the Company or by an Insured, less the cost of recovery, shall be distributed as follows:
first, to the Policyholder for the amount of loss, otherwise covered, but in excess of the Limits of Liability (…);
second, to the Company for the amount paid to the Policyholder for covered loss;
(…)”.
Artikel 18 van de fraudeverzekering luidt als volgt:
“This contract shall be governed by the laws of England and Wales.”
2.6 Op basis van de fraudeverzekering was Chubb gehouden de schade als gevolg van de fraude door [X] aan Provimi Holding te voldoen. Chubb heeft de schade tot het bedrag van de verzekerde som ad fl. 20.000.000,- (€ 9.075.604,32) aan Provimi Holding voldaan. Zij hebben hiertoe in september 2001 een “claim settlement agreement” gesloten dat – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt:
“(…)
2. Immediately when the payment (…) has been made, Chubb and Provimi shall each have an independent right of recovery against the person or non-related third parties who have committed or are otherwise liable for the Fraud. Under this right of recovery Chubb may recoup a sum of up to NLG 20,000,000 and Provimi may recoup a sum equal to NLG 62,599,861, minus NLG 20,000,000, each to be increased by interest at the statutory rate and the cost of recovery.
3. The Parties shall each on their own behalf seek recourse against the person or non-related third parties who have committed or are otherwise liable for the Fraud (…). If and when the exercise of their right of recovery results in their being awarded and paid damages, the Parties shall observe and act in compliance with article 14 of the policy conditions to which the Insurance Contract is subject.
4. The Parties shall inform each other in advance of their intended recovery action and shall mutually agree which party is best equipped to exercise the recovery action. (…)”.
2.7 Deloitte & Touche Tohmatsu Paris (hierna: Deloitte Paris) was van 1993/1994 tot in ieder geval juni 2001 verantwoordelijk voor de wereldwijde coördinatie van de accountantscontrole van de bedrijven die behoorden tot de Eridiana Béghin-SayGroep. In het kader van de uitvoering van de werkzaamheden en de verantwoordelijkheid in dezen schakelde Deloitte Paris wereldwijd lokale Deloitte & Touche Tohmatsu-kantoren in om de jaarrekeningen te controleren. De vestiging van Deloitte te Breda heeft de jaarrekeningen 1996 en 1997 van Provimi Investment gecontroleerd en de vestiging van Deloitte te Rotterdam de jaarrekeningen 1998, 1999 en 2000. De vestiging van Deloitte te Breda heeft de jaarrekeningen 1996 en 1997 van Provimi Holding gecontroleerd en de vestiging van Deloitte te Rotterdam de jaarrekeningen 1998, 1999, 2000 en 2001.
2.8 Provimi Holding en Provimi Investment hebben bij fax van 20 december 2001 Deloitte aansprakelijk gesteld voor het verlies van € 28.487.459,78, omdat zij als accountant tekort is geschoten. Uiteindelijk is er d.d. 20 maart 2002 een “Settlement Agreement” gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Op grond van deze overeenkomst is ter zake € 2.500.000,- aan Provimi Holding vergoed onder andere namens Deloitte. Daarnaast is voor € 2.500.000,- een “korting” voor toekomstige diensten verleend aan Provimi S.A., Provimi Holding, Provimi Investment en hun dochtermaatschappijen.
2.9 De vaststellingsovereenkomst houdt – voor zover thans van belang – het volgende in:
“(…)
Without any admission of fault or liability on one part or the other, the parties have (…) AGREED the following mutual arrangements on a final and amicable basis and as a settlement of the issues between them:
Provimi withdraws all allegations against, and agree that they will not bring any claims against Deloitte, or any partner of employee of Deloitte in connection with, or arising out of, the fraud by Mr van Maanen.
(…)
In the event that proceedings are brought by Provimi’s fidelity insurers in respect of these present matters against (…) any Deloitte firm or a partner or employee of a Deloitte firm, Provimi undertakes to be as neutral as reasonably can be achieved and expected towards other parties in connection with such a claim. (…)
It is understood that should, despite this agreement, any of the parties bring a claim in court for any reason related to the fraud by Mr van Maanen, the other party is expressly authorized to produce this agreement in court on a confidential basis with a view to constituting an estoppel to proceedings with such claim.
(…)”.
2.10 Op 29 juni 2004 zijn Provimi Holding en de Rabobank een schikkingsovereenkomst aangegaan op grond waarvan de Rabobank ter zake van de door [X] gepleegde fraude aan Provimi Holding een bedrag ad € 8.500.000,- heeft betaald.
2.11 Chubb heeft Deloitte bij brief van 9 oktober 2002 aansprakelijk gesteld en daarbij de wettelijke rente met ingang van 14 oktober 2002 aangezegd.
3 De vordering
De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 9.075.604,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2002 en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben Chubb en Provimi Holding aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 De taak van een accountant is het controleren van de jaarrekening ter vaststelling dat deze een getrouw beeld geeft van de jaarcijfers. Tevens behoort een accountant, uit hoofde van zijn natuurlijke adviesfunctie, een bedrijf te informeren en te adviseren over de inrichting van de financiële administratie en te wijzen op eventuele leemten in de administratieve organisatie en interne controle. Deloitte is voor wat betreft beide taken tekort geschoten in haar verplichtingen jegens Provimi Holding. De verwijten zien op de jaren 1999 en 2000. Indien Deloitte haar taken juist had uitgevoerd zou de fraude in die jaren en ook in het jaar 2001 zijn voorkomen. In 1999 was met de frauduleuze overboekingen een bedrag gemoeid van € 2.150.990,83, in 2000 een bedrag van € 19.031.745,56 en in 2001 een bedrag van € 6.798.169,90.
3.2 Doordat Chubb onder de fraudeverzekering tot uitkering is overgegaan, is zij gesubrogeerd in de rechten van Provimi Holding jegens derden, waardoor zij een vordering ad € 9.075.604,32 op Deloitte heeft.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van Chubb en Provimi Holding in de kosten van het geding.
Deloitte heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Gezien de vaststellingsovereenkomst hiervoor vermeld onder 2.9 is Provimi Holding niet-ontvankelijk in haar vordering.
4.2 Op de vraag of Chubb gesubrogeerd is, is Engels recht van toepassing. Naar Engels recht kan een verzekeraar uitsluitend op naam van de verzekerde eventuele rechten uitoefenen. Nu Provimi Holding niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering, is Chubb eveneens niet-ontvankelijk.
4.3 Doordat Provimi Holding een schikking is aangegaan met Deloitte, is Chubb niet gesubrogeerd in de rechten van Provimi Holding. Als de verzekerde als gevolg van een schikking geen vorderingsrecht meer heeft, heeft de verzekeraar dat naar Engels recht (van rechtswege) ook niet meer.
4.4 Op grond van artikel 14 van de fraudeverzekering komt iedere vergoeding van een derde, of die nu wordt toegewezen aan Chubb of Provimi Holding, eerst aan Provimi Holding toe. De claim settlement agreement bepaalt in artikel 3 nog eens dat bovenbedoeld artikel 14 van kracht blijft. Dat betekent dat iedere betaling aan Chubb in feite aan Provimi Holding toekomt. Chubb heeft dus geen belang bij deze procedure. Effectief incasseert Chubb een vordering voor Provimi Holding, terwijl Provimi Holding van die vordering en het recht die te incasseren expliciet heeft afgezien.
4.5 Chubb wist dat Provimi Holding een vaststellingsovereenkomst met Deloitte had gesloten. Chubb heeft vervolgens meer dan een jaar gewacht met het aansprakelijk stellen van Deloitte. Chubb heeft mitsdien niet binnen bekwame tijd als bedoeld in artikel 6:89 BW gemeld een vordering te pretenderen. Bovendien heeft Chubb door zwijgend af te wachten bij Deloitte het vertrouwen gewekt dat Chubb geen vorderingsrecht had of pretendeerde.
4.6 Er is geen sprake van wanprestatie aan de zijde van Deloitte. Chubb en Provimi Holding hebben ter zake niet aan hun stelplicht voldaan.
4.7 Geklaagd wordt slechts over de verklaringen over het jaar 1999, die in het jaar 2000 zijn afgegeven. Deloitte kan dus nooit aansprakelijk zijn voor de schade over voorgaande jaren. Eventuele verwijten ten aanzien van de controle 2000 kunnen nooit geleid hebben tot enige schade, omdat er ten aanzien van dat jaar nog geen goedkeurende verklaring was afgegeven toen de fraude werd ontdekt.
4.8 De eventuele schade kan niet aan Deloitte worden toegerekend, nu het voor haar niet voorzienbaar was dat [X] een dusdanig grote fraude zou plegen en evenmin dat de medewerkers van Provimi Holding zo weinig kritisch ten opzichte van [X] zouden staan bij zijn curieuze transacties.
4.9 Betwist wordt dat de beweerde schade in de gestelde omvang is geleden.
4.10 Deloitte heeft uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst reeds € 5.000.000,- voldaan. Dit dient in ieder geval in mindering te strekken op de thans gevorderde schade, anders zou Deloitte dubbel betalen.
4.11 Wettelijke rente kan pas verschuldigd zijn vanaf 14 oktober 2002.
4.12 Provimi Holding is als werkgever verantwoordelijk en aansprakelijk voor het handelen van [X]. Het opstellen van een getrouwe jaarrekening is niet de verantwoordelijkheid van de accountant, maar die van de directie. Ook het ontdekken van fraude is primair de verantwoordelijkheid van de directie. De interne controle bij Provimi Holding heeft gefaald. Er is mitsdien sprake van eigen schuld en de eventuele schade dient volledig aan Provimi Holding te worden toegerekend.
5 De beoordeling
5.1 Gedaagden hebben bij conclusie van antwoord aangevoerd dat met gedaagde sub 1 en gedaagde sub 3 de besloten vennootschap Deloitte Touche Tohmatsu B.V. zal zijn bedoeld, welke vennootschap niets met onderhavig dossier te maken heeft. Chubb en Provimi Holding hebben deze stelling niet betwist, zodat de vorderingen tegen gedaagden sub 1 en 3 te zijner tijd voor afwijzing gereed liggen.
5.2 Deloitte heeft primair betoogd dat Provimi Holding niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering. Dit verweer slaagt. Uit artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst, hiervoor onder 2.9 vermeld, blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat Provimi Holding geen enkele rechtsvordering tegen Deloitte zal instellen ter zake het feitencomplex dat thans in onderhavige zaak aan de orde is. Op die grond komt Provimi Holding ter zake geen vordering jegens Deloitte meer toe. Provimi Holding zal derhalve te zijner tijd niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
5.3 Tussen partijen is voorts in geschil of Chubb gesubrogeerd is in de rechten van de Provimi Holding. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
In artikel 18 van de fraudeverzekering is bepaald dat het recht van Engeland en Wales (hierna: Engels recht) op de verzekeringsovereenkomst van toepassing is. Dit betekent dat de vraag of er sprake is van subrogatie aan de hand van Engels recht beantwoord moet worden. Partijen zijn het hierover ook eens.
Chubb heeft een rechtsgeleerde opinie ter zake deze vraag overgelegd van Colin Edelman QC d.d. 3 februari 2004, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt:
“(...)
The position in English law as regards subrogation is that, subject to any express provision in the policy, an insurer is subrogated to the rights of the insured in respect of any indemnity provided under the policy. Such rights of subrogation are in any event expressly conferred on Chubb by clause 14 of the policy issued tot Provimi. Therefore, Chubb is subrogated to Provimi’s rights against third parties in respect of the loss paid by Chubb.
The right of subrogation is a right that is only exercisable under English law by the insurer in the name of the insured, so that any defences that the third party might have against the insured will be effective as defences to the subrogated claim brought by the insurer against the third party in the name of the insured. (…) if the insured settles any claim that it might have against the third party without reserving the rights of the insurer for its subrogated claim, the third party would be entitled to rely on that settlement as a defence to any further claim made in the insured’s name by the insurer in the exercise of its right of subrogation
Accordingly, if and insofar as Provimi has rights against Deloitte&Touche that have not been affected by a settlement between those two parties, Chubb is subrogated to such rights.
(…)”.
Deloitte heeft een rechtgeleerde opinie overgelegd van Philip Rocher van Clifford Chance d.d. 6 april 2004, waarin onder de conclusie het volgende staat vermeld: “The English law on subrogation is correctly summarised in the opinion of Mr Edelman QC. We agree with his conclusion that “if the insured settles any claim without reserving the rights of the insurer for its subrogated claim, the third party would be entitled to rely on that settlement as a defence to any further claim made in the insured’s name by the insurer”.
5.3.1 Deloitte heeft allereerst aangevoerd dat uit de opinies volgt dat Chubb niet op eigen naam enige vordering kan geldend maken, zodat zij alleen daarom al niet ontvankelijk is in onderhavige procedure. Chubb heeft dit betwist.
Onderhavig verweer van Deloitte wordt verworpen. De vraag wie als procespartij dient op te treden, is een vraag van zuiver processuele aard, daar zij de vraag betreft aan wie de hoedanigheid van formele procespartij toekomt. Deze vraag dient beantwoord te worden naar de lex fori, mitsdien naar Nederlands recht. Volgens dit recht dienen materieelrechtelijke aanspraken in de regel door de rechthebbende zelf te worden uitgeoefend. Onder Nederlands recht geldt ten aanzien van de positie van een gesubrogeerd verzekeraar geen uitzondering op die regel. Indien derhalve Chubb is gesubrogeerd in de rechten van Provimi Holding, kan zij deze rechten op eigen naam geldend maken.
5.3.2 Deloitte heeft voorts aangevoerd dat uit de opinies volgt dat nu Provimi Holding bij vaststellingsovereenkomst een schikking is aangegaan en als gevolg hiervan geen vorderingsrecht meer heeft, er geen sprake kan zijn van subrogatie omdat de verzekeraar in dat geval dit vorderingsrecht (van rechtswege) ook niet meer heeft.
Chubb heeft hiertegen ingebracht dat Provimi Holding met de vaststellingsovereenkomst alleen haar eigen recht heeft prijsgegeven. Deze overeenkomst dient zo uitgelegd te worden dat deze alleen ziet op de onverzekerde schade van Provimi Holding. Provimi Holding had op dat moment ook nog slechts het vorderingsrecht ter zake dit deel van de schade.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de opinies volgt dat Chubb gesubrogeerd is in de rechten van Provimi Holding voor zover het gaat om de uitkering die Chubb onder de fraudeverzekering heeft gedaan, nu dit in artikel 14 van de verzekeringsovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald. Uit de opinies volgt echter voorts dat de verzekeraar dit recht slechts in naam van de verzekerde mag uitoefenen. De verzekerde en de verzekeraar dienen als één entiteit beschouwd te worden. Dit brengt onder meer met zich dat elk verweer dat een derde jegens de verzekerde heeft ook jegens de verzekeraar mag worden uitgeoefend. Indien het recht van de verzekerde teniet gaat, gaat ook het recht van de verzekeraar teniet. Het recht van verzekerde gaat door de subrogatie niet teniet, doch blijft naast dat van de verzekeraar bestaan, zodat de stelling van Chubb dat Provimi Holding op het moment van het aangaan van de schikking met Deloitte nog slechts de rechten had ter zake de onverzekerde schade, waardoor zij geen afstand kon doen van de rechten waarin Chubb was gesubrogeerd, onjuist is.
5.3.3 Uit de opinies en hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat indien Provimi Holding met de schikking tevens afstand heeft gedaan van haar rechten ter zake de verzekerde schade, hiermee tevens het vorderingsrecht van Chubb is vervallen. Deloitte heeft zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is, nu Provimi Holding met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan van haar gehele vordering ter zake de gepleegde fraude door [X], dus ook van het verzekerde deel. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst een rechtstoestand bindend vaststelt, waarbij tegenbewijs niet is toegelaten. Waar dus in de overeenkomst staat vermeld dat het een “final” schikking betreft en Provimi Holding “all allegations” en “any claim” laat vallen, staat tussen partijen vast dat de gehele vordering is geschikt, aldus Deloitte. In de vaststellingsovereenkomst is ook geen expliciet voorbehoud ten aanzien van de vordering van Chubb opgenomen. Deloitte heeft altijd gedacht dat zij met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst het dossier kon sluiten.
Chubb heeft hier tegenover gesteld dat deze overeenkomst zo uitgelegd dient te worden dat de rechten van Provimi Holding ter zake de verzekerde schade niet onder de vaststellingsovereenkomst valt. Uit artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst blijkt immers dat Deloitte ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst op de hoogte was van het bestaan van Chubb als zijnde de fraudeverzekeraar van Provimi Holding en dat zowel Deloitte als Provimi Holding er rekening mee hielden dat Chubb vorderingsrechten in dan wel buiten rechte zou (gaan) uitoefenen. Artikel 1 dient ook in samenhang met artikel 5 te worden bezien. Aanvankelijk heeft Provimi Holding Deloitte aansprakelijk gesteld voor het totale schadebedrag, maar nadat ter sprake was gekomen dat Provimi Holding reeds een uitkering had ontvangen van Chubb en dat Chubb mogelijk eigen rechten zou gaan uitoefenen, is tussen Provimi Holding en Deloitte uitsluitend nog gesproken over het schadebedrag dat voor Provimi Holding resteerde na de ontvangen uitkering. Bovendien heeft Chubb Provimi Holding bij brief van 28 februari 2002 laten weten dat zij niet instemde met een met Deloitte te treffen regeling en dat zij geen afstand deed van haar verhaalsrecht jegens Deloitte, hetgeen Provimi Holding heeft gecommuniceerd naar Deloitte.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu tussen partijen in geschil is welke afspraken precies met de vaststellingsovereenkomst zijn vastgelegd, dient deze overeenkomst uitgelegd te worden. Deze uitleg dient – zoals partijen terecht hebben opgemerkt – naar Nederlands recht te geschieden. Naar Nederlands recht kan de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of de overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers volgens vaste jurisprudentie aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daaraan doet niet af dat aan de bewoordingen in dit geval, gelet op de aard van de overeenkomst, grote betekenis toekomt.
De stelling van Deloitte dat er in de overeenkomst geen expliciet voorbehoud ten aanzien van de rechten van Chubb is gemaakt, is juist. In artikel 5 van de overeenkomst wordt echter een eventuele vordering van Chubb op Deloitte wel genoemd. Hieruit kan worden afgeleid dat partijen zich er ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst van bewust waren dat mogelijk ook Chubb een vordering op Deloitte had. Het feit dat deze vordering wordt genoemd, valt ook niet te rijmen met de stelling van Deloitte dat zij in de veronderstelling was dat zij met de ondertekening van de overeenkomst het gehele dossier kon sluiten. Deloitte wijst voorts ter onderbouwing van haar stelling slechts naar de bewoordingen van de overeenkomst. Zij heeft de juistheid van de stelling van Chubb dat op het moment dat ter sprake was gekomen dat Provimi Holding reeds een uitkering had ontvangen van Chubb, partijen uitsluitend nog gesproken hebben over het schadebedrag dat voor Provimi Holding resteerde na de ontvangen uitkering, niet betwist. Deloitte heeft evenmin de juistheid betwist van de stelling van Chubb dat Provimi Holding Deloitte op de hoogte heeft gesteld van het feit dat Chubb niet instemde met de schikking en geen afstand deed van haar verhaalsrecht jegens Deloitte.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden Deloitte de bewoordingen “final settlement”, “all allegations” en “any claim” niet zo mocht opvatten, dat hieronder ook dat deel van de vordering van Provimi Holding viel waarvoor zij reeds een uitkering van Chubb had ontvangen. Met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft Provimi Holding mitsdien geen afstand gedaan van deze rechten, zodat Chubb ter zake nog steeds een vordering toekomt.
5.5 Deloitte heeft voorts aangevoerd dat Chubb geen belang heeft bij onderhavige vordering, nu krachtens artikel 14 van de fraudeverzekering iedere betaling aan Chubb in feite aan Provimi Holding toekomt.
De rechtbank stelt voorop dat het niet-ontvankelijk verklaren van een eiser in zijn vordering op de grond dat hij geen voldoende belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 BW terughoudend dient te worden toegepast. Dit brengt met zich dat Chubb alleen dan niet ontvangen kan worden in haar vordering indien met voldoende zekerheid komt vast te staan dat zij hierbij geen enkel belang heeft. Dit is slechts het geval indien Chubb elk bedrag waartoe Deloitte in onderhavige procedure veroordeeld zou worden volledig aan Provimi Holding zou moeten doorbetalen, terwijl voorts geen reële kans bestaat dat het in totaal, eventueel op verschillende partijen, te verhalen schadebedrag uiteindelijk van zodanige omvang zal zijn dat ook Chubb op een gedeelte daarvan aanspraak zal kunnen maken. Deloitte heeft betoogd dat gezien artikel 14 van de fraudeverzekering Chubb geen voldoende belang bij haar vordering heeft.
5.5.1 Chubb heeft hier allereerst tegenin gebracht dat het bepaalde in de fraudeverzekering Deloitte niet regardeert. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Indien de rechtsverhouding tussen Chubb en Provimi Holding met zich brengt dat Chubb geen enkel belang bij onderhavige vordering heeft, raakt deze rechtsverhouding ook de belangen van Deloitte. In dat geval dient de rechtbank deze rechtsverhouding bij haar beoordeling te betrekken.
5.5.2 Chubb heeft voorts betoogd dat Provimi Holding door het aangaan van minnelijke regelingen tegen finale kwijting met Deloitte en de Rabobank afstand heeft gedaan van haar aanspraken uit hoofde van de rangorderegeling opgenomen in artikel 14 van de fraudeverzekering. Het kan niet zo zijn dat een verzekerde met een aansprakelijke partij een schikking treft tegen finale kwijting in de veronderstelling dat hij via een regresvordering van zijn verzekeraars alsnog dat meerdere kan binnenhalen. Dat zou in flagrante strijd zijn met de verleende finale kwijting en neerkomen op misbruik van recht, hetgeen ook naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, aldus Chubb. Deloitte heeft dit gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat Provimi Holding zonder instemming van Chubb schikkingen tegen finale kwijting is aangegaan met Deloitte en de Rabobank. Gezien artikel 14 van de fraudeverzekering raken deze schikkingen ook de belangen van Chubb. De rechtbank acht het daarom niet uitgesloten dat deze handelwijze van Provimi Holding invloed heeft op de vraag of en zo ja, op welke wijze artikel 14 van de fraudeverzekering dient te worden toegepast. Een definitief oordeel hieromtrent kan in onderhavige procedure niet gegeven worden, aangezien dit de rechtsverhouding tussen Chubb en Provimi Holding betreft, terwijl aan de rechtbank voorligt een geschil tussen Chubb en Deloitte. Een definitief oordeel is echter niet nodig, nu de rechtbank slechts heeft te beoordelen of Chubb voldoende belang bij haar vordering heeft. Nu uit het voorgaande volgt dat de stellingname van Chubb niet bij voorbaat kansloos geacht moet worden, kan niet gezegd worden dat thans met zekerheid vast staat dat Chubb geen enkel belang bij onderhavige procedure heeft. De rechtbank heeft hierbij voorts nog gelet op het navolgende.
5.5.3 Chubb heeft verder betoogd dat de schade van Provimi Holding die onvergoed is gebleven een bedrag van € 3.965.099,97 betreft en de kosten van verhaal een bedrag van € 2.859.973,-, zodat het maximale bedrag dat Provimi Holding krachtens artikel 14 van de fraudeverzekering nog toekomt een bedrag ad € 6.825.072,97 is. Nu dit laatste bedrag lager is dan de onderhavige vordering van Chubb, is zij van oordeel dat vast staat dat zij een voldoende belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 BW. Chubb heeft haar stelling dat de schade die Provimi Holding thans nog lijdt lager is dan de onderhavige vordering van Chubb onderbouwd door bij haar schriftelijk pleidooi rapporten over te leggen van SBV Forensics B.V., welk bedrijf aan de hand van een boekenonderzoek de schade van Provimi Holding heeft becijferd. Deloitte heeft ter betwisting slechts aangevoerd dat in deze berekening geen rekening is gehouden met rente. De rechtbank acht deze betwisting onvoldoende gemotiveerd. Van Deloitte had verwacht mogen worden dat zij concreet zou aangeven tot welke cijfers een correctie voor rente zou hebben geleid. Nu zij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank aan haar betwisting voorbij.
Deloitte heeft voorts nog aangevoerd dat er rekening gehouden dient te worden met eigen schuld aan de zijde van Provimi Holding. Gezien de eigen schuld zal de vordering van Chubb nooit voor meer dan het genoemde bedrag ad € 6.825.072,97 kunnen worden toegewezen. De rechtbank gaat in dit stadium ook aan deze stelling voorbij. De vraag of er sprake is van eigen schuld kan pas beoordeeld worden indien is komen vast te staan dat Deloitte is tekort geschoten in de nakoming van haar verbintenis met Provimi Holding. In dit stadium van de procedure kan de rechtbank hierop nog niet vooruitlopen.
5.6 Ook het verweer van Deloitte dat Chubb niet binnen bekwame tijd als bedoeld in artikel 6:89 BW heeft gemeld een vordering te pretenderen wordt verworpen. Artikel 6:89 BW ziet op een tijdig protest tegen een gebrek in de prestatie en niet op het tijdig in kennis stellen van een partij dat een vordering wordt gepretendeerd. Provimi Holding heeft zich als schudeiser erop beroepen dat Deloitte een gebrekkige prestatie had geleverd. Gesteld noch gebleken is dat zij dit niet binnen bekwame tijd als bedoeld in artikel 6:89 BW heeft gedaan.
5.7 Deloitte heeft voorts nog aangevoerd dat Chubb door tijdens en na de schikkingsonderhandelingen tussen Provimi Holding en Deloitte zwijgend af te wachten, bij Deloitte het vertrouwen heeft gewekt dat zij geen vorderingsrecht had of pretendeerde. Ook dit verweer wordt verworpen. Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Bedoelde bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Bovendien heeft – zoals hiervoor onder 5.3.3 reeds is overwogen – Deloitte de juistheid van de stelling van Chubb dat Provimi Holding Deloitte op de hoogte heeft gesteld van het feit dat Chubb niet instemde met de schikking en geen afstand deed van haar verhaalsrecht jegens Deloitte, niet betwist. Gezien deze mededelingen van de zijde van Provimi Holding mocht Deloitte er niet op vertrouwen dat Chubb haar aanspraak niet meer geldend zou maken.
5.8 Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of Deloitte tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens Provimi Holding. Chubb maakt Deloitte twee verwijten, te weten het verwijt dat Deloitte in haar controlerende taak is tekort geschoten en het verwijt dat Deloitte in haar adviserende taak is tekort geschoten. De verwijten zien kennelijk uitsluitend op de jaren 1999 en 2000 (conclusie van repliek, punt 77).
Deloitte heeft in zijn algemeenheid gesteld dat de verwijten die Chubb haar maakt onvoldoende concreet zijn, zodat Chubb niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij. Zoals uit het hierna volgende blijkt acht de rechtbank de stellingen van Chubb voldoende duidelijk en deze kunnen – bij gebleken juistheid – tot toewijzing van de vordering leiden. Krachtens artikel 150 Rv rust op Chubb de bewijslast van de door haar gestelde feiten, nu zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
Alvorens de verwijten te bespreken, stelt de rechtbank voorop dat getoetst dient te worden of Deloitte heeft gehandeld als van een redelijk handelende en redelijk bekwaam externe controlerende registeraccountant onder dezelfde omstandigheden mag worden gevergd in het kader van een zorgvuldige uitoefening van zijn taak met het oog op de belangen van degene om wiens jaarrekening het gaat.
Controlerende taak
5.8.1 Chubb heeft omtrent haar stelling dat Deloitte is tekort geschoten in haar controlerende taak het volgende naar voren gebracht. [X] heeft in de periode 1997-2001 nagenoeg alle betalingen die hij verrichtte naar buitenlandse rekeningen geboekt op grootboekrekening 1489 (vooruitbetaalde kosten). Het was algemeen gebruik om betalingen die betrekking hadden op acquisities op deze rekening te boeken. Niet alleen zijn de bedragen gemoeid met de frauduleuze overboekingen in de jaren 1999 en 2000 aanzienlijk in vergelijking met andere geboekte bedragen voor acquisities op deze rekening, doch ook het aantal boekingen op deze rekening is aanzienlijk in vergelijking met de voorgaande jaren. Dit, terwijl het aantal overnames dat in een jaar gerealiseerd wordt c.q. de onderzochte mogelijkheden voor overnames in alle jaren nagenoeg gelijk is. Deloitte had de allocatie en de omvang van de geboekte bedragen op de betreffende grootboekrekening – en met name ook de grote verschillen daarin – behoren op te merken en had de onderliggende documenten in verband met deze overboekingen behoren te controleren dan wel hieromtrent vraagtekens moeten plaatsen.
Bij een ordentelijk uitgevoerde controle over 1999 en 2000 zou de fraude naar alle waarschijnlijkheid zijn ontdekt in een eerder stadium, waardoor de in de latere periode ontstane schade had kunnen worden voorkomen.
Zeker in 1999 had Deloitte de frauduleuze betalingen moeten ontdekken. Deze kwamen toen neer op een bedrag van € 2.150.990,83, terwijl het resultaat voor belastingen € 36.105.476,67 bedroeg. De fraude bedroeg in dat jaar dus bijna 6% van het resultaat voor belastingen. Aannemelijk is te veronderstellen dat de uit de fraude voortkomende onjuistheden ten bedrage van NLG 5.500.000,- tezamen met de niet-gecorrigeerde onjuistheden het gehanteerde materialiteitsniveau van NLG 6.000.000,- overschrijden. Door een dergelijke overschrijding van de door Deloitte gehanteerde materialiteitsgrens zou ten onrechte een accountantsverklaring met een goedkeurende strekking zijn afgegeven bij de verantwoordingen over 1999.
Weliswaar is in 2001 ten aanzien van de jaarrekening over 2000 geen goedkeurende verklaring afgegeven, doch de voorbereidingen hiervoor waren ten tijde van het ontdekken van de fraude in een zodanig vergevorderd stadium dat zonder meer verondersteld kan worden dat Deloitte ook ten aanzien van de jaarrekening van 2000 een goedkeurende verklaring had afgegeven. Het boekenonderzoek heeft begin januari 2001 plaatsgevonden en op 8 februari 2001 vond een closing meeting plaats. Deloitte heeft toen geen melding gemaakt van het aanzienlijke bedrag op grootboekrekening 1489. Indien op een juiste wijze controle had plaatsgevonden zouden de frauduleuze betalingen in 2001 tot een bedrag ad € 6.171.741,29 achterwege zijn gebleven. In 2000 is het materialiteitsniveau in ieder geval overschreden geweest.
5.8.2 Deloitte heeft ten aanzien van dit punt naar voren gebracht dat het door Chubb gehanteerde toetsingskader onjuist is. De vraag moet zijn of de accountant bij het uitvoeren van de controle aan de minimaal te stellen vaktechnische eisen heeft voldaan. De controle van de jaarrekening is geen fraudeonderzoek. In de Richtlijnen voor de Accountantscontrole is eenduidig aangegeven dat het in beginsel niet van de accountant verwacht kan worden dat hij fraude ontdekt, het zogenaamde ‘axiomatisch voorbehoud’. Een accountant die de wettelijke controle uitvoert mag, behoudens aanwijzingen van het tegendeel, uitgaan van de juistheid en authenticiteit van de hem verstrekte informatie. [X] zorgde ervoor dat tegen de tijd dat de controle begon hij zijn zaken op orde had door posten op de tussenrekening weg te boeken en te zorgen dat er vervalste facturen in de administratie aanwezig waren.
De materialiteit heeft niets van doen met de vraag of Deloitte is tekortgeschoten in haar verplichtingen. Deloitte betwist overigens dat de onttrokken posten in 1999 als materieel te kwalificeren zijn. Het ging in 1999 om NLG 4,5 miljoen en de materialiteitsgrens was NLG 6 miljoen per post. Bij de betrokken posten moet niet naar het cumulatief bedrag gekeken worden, maar naar de 28 individuele posten.
Ten aanzien van de controle over het jaar 2000 kan Deloitte geen verwijt worden gemaakt, aangezien haar werkzaamheden nog niet waren afgerond ten tijde van het ontdekken van de fraude. Op het moment dat de fraude werd ontdekt stonden er nog een aantal door Deloitte opgeworpen vragen open. Het ging daarbij onder meer om vragen behorend bij facturen van crediteuren in verband met aan Provimi Holding (al dan niet) verleende diensten.
5.8.3 De rechtbank overweegt als volgt. Of sprake is van een tekort schieten van een accountant in zijn controlerende taak ter zake een bepaald boekjaar zal in beginsel slechts kunnen worden vastgesteld indien deze controle definitief is afgerond. Onder omstandigheden zou dit anders kunnen zijn, doch dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat de controle nagenoeg was afgerond, zoals Chubb heeft gesteld, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Vast staat dat het boekenonderzoek door Deloitte over het jaar 2000 begin januari 2001 heeft plaatsgevonden en dat onderhavige fraude half februari 2001 is ontdekt. De periode tussen het boekenonderzoek en de ontdekking van de fraude acht de rechtbank te kort om daarin een omstandigheid als hiervoor bedoeld te zien. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding om zich door een deskundige te doen voorlichten omtrent de vraag of Deloitte mogelijk is tekort geschoten in haar controlerende taak ten aanzien van het jaar 2000.
Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van een tekortschieten van Deloitte in haar controlerende taak ten aanzien van het jaar 1999 acht de rechtbank een deskundigenonderzoek noodzakelijk. De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten teneinde met partijen te bespreken het aantal en de persoon van de deskundige(n), de aan deze te stellen vragen en het ter zake te deponeren voorschot. Partijen wordt verzocht om uiterlijk 4 weken voor de comparitie een – zo mogelijk gezamenlijk – voorstel dienaangaande te doen. Krachtens artikel 195 Rv zal Chubb als eisende partij in beginsel het voorschot dienen te deponeren.
Ter comparitie zal voorts aan de orde worden gesteld welke stukken aan de deskundige(n) verstrekt dienen te worden. Tussen partijen is in geschil of, en zo ja in hoeverre Deloitte gehouden is bepaalde bescheiden in het geding te brengen. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval van Deloitte verwacht mag worden dat zij het accountantsverslag en de management letter over 1999 in het geding brengt, welke stukken zij immers ingevolge haar opdracht diende op te stellen. Nu niet weersproken is dat Provimi Holding deze stukken door toevallige omstandigheden niet meer in haar bezit heeft, brengt de redelijkheid en billijkheid mee dat deze door Deloitte verstrekt worden. De rechtbank zal een daartoe strekkend bevel geven.
Indien Chubb van mening is dat Deloitte ten aanzien van onderhavige punt nog overige stukken in het geding dient te brengen, dient zij uiterlijk vier weken voor de comparitie schriftelijk aan te geven om welke stukken het gaat en gemotiveerd aan te geven op grond waarvan Deloitte gehouden zou zijn deze stukken over te leggen. Deloitte kan vervolgens hierop tot uiterlijk twee weken voor de comparitie schriftelijk reageren. Mogelijk zal de rechtbank ook ten aanzien van de vraag naar de relevantie van bepaalde door partijen te noemen stukken behoefte hebben aan voorlichting door de te benoemen deskundige(n).
Adviserende taak
5.8.4 Chubb heeft omtrent haar stelling dat Deloitte in haar adviserende taak is te kort geschoten naar voren gebracht dat Deloitte niet dan wel onvoldoende verificatiewerkzaamheden heeft verricht ter beoordeling van de opzet, het bestaan en de werking van essentiële onderdelen van de Administratieve Organisatie en de daarin opgenomen maatregelen van Interne Controle (AO/IC). Het betreft de volgende punten:
Binnen Provimi Holding werd niet gewerkt met een zogenaamde parafen-/handtekeningenlijst of -register. Het had op de weg van Deloitte gelegen Provimi Holding erop te wijzen dat zij een dergelijk register diende te gebruiken, zodat de medewerkers van Provimi Holding zelf de juistheid en de rechtmatigheid van de autorisatie van facturen en betalingen konden controleren.
Deloitte had de opzet, het bestaan en de werking van de betalingsorganisatie moeten toetsen. Indien zij dat had gedaan, zouden bijvoorbeeld de omissies in de organisatie rondom het verrichten van telefonische betalingen naar voren zijn gekomen.
Bij een juiste analyse van de betalings- en projectorganisatie had DTT kunnen bemerken dat [X] een ongewenste functievermenging had. Hij had een registrerende en controlerende rol als ‘administrative manager’ binnen Provimi Holding die hij kon combineren met een beschikkende rol aangaande het verrichten van betalingen en de bewarende rol binnen Provimi Holding aangaande de verantwoordelijkheid voor de tussenrekening “vooruitbetaalde kosten” en de investeringsrekeningen. Deloitte had Provimi Holding moeten adviseren dat een scheiding van voormelde functies moest plaatsvinden, omdat dat zou leiden tot een beter intern controlesysteem.
5.8.5 Deloitte heeft hier het volgende tegen ingebracht.
Er is geen rechts- of andere regel die het hanteren van een handtekeningen en/of parafenregister voorschrijft, of die voorschrijft dat de accountant er op zo moeten staan dat een dergelijk register aangelegd zou moeten worden. Een dergelijk register zou bovendien onderhavige fraude niet hebben kunnen voorkomen, aangezien [X] de parafen en handtekeningen namaakte.
Deloitte heeft bij de controle voor zover vereist aandacht besteed aan de opzet en het bestaan van de administratieve organisatie en de interne controle binnen Provimi Holding. Betwist wordt dat er sprake was van essentiële tekortkomingen.
De administratieve organisatie en de interne controle waren bij Provimi Holding zo ingericht dat het onmogelijk voor [X] was om zelfstandig betalingen te verrichten. Fraude was slechts mogelijk doordat [X] zijn naaste collega’s bij voortduring om de tuin leidde. Er was dus wel interne controle, maar die heeft niet gewerkt. Deloitte heeft bovendien zelf ook lijncontroles uitgevoerd en deelwaarnemingen verricht. Zowel waar het betreft het inboeken van facturen, als het verrichten van betalingen, is door Deloitte gecontroleerd of de interne voorschriften werden nageleefd en de benodigde autorisaties beschikbaar waren.
5.8.6 De rechtbank is van oordeel dat ook ter beantwoording van de vraag of Deloitte is tekort geschoten in haar adviserende taak een deskundigenbericht noodzakelijk is. Ter comparitie zullen derhalve tevens vragen die op dit verwijt zien, besproken worden en partijen worden mitsdien verzocht ook hieromtrent uiterlijk vier weken voor de comparitie een voorstel te doen. Voorts zal ter comparitie aan de orde worden gesteld welke stukken ter zake onderhavig verwijt aan de deskundige(n) verstrekt dienen te worden. Partijen hebben hieromtrent reeds gedebatteerd in onderhavige procedure. De rechtbank kan zich voorstellen dat aan de deskundige(n) de vraag wordt voorgelegd welke stukken hij/zij nodig heeft/hebben om op onderhavig punt een gedegen onderzoek te kunnen doen.
5.9 Omtrent het causaal verband overweegt de rechtbank thans reeds het volgende. Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat Deloitte is tekort geschoten in haar verplichtingen jegens Provimi Holding is het van belang tevens vast te stellen op welk moment dit is geschied, aangezien Deloitte in dat geval slechts aansprakelijk is voor schade die nadien is ontstaan. Bij de formulering van de aan de deskundige(n) te stellen vragen dient aan dit punt aandacht besteed te worden.
5.10 Gezien de in dit tussenvonnis genomen eindbeslissingen en mede gelet op de aan het nog te gelasten deskundigenonderzoek verbonden kosten, zal de rechtbank ex artikel 337 lid 2 Rv tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis openstellen. Partijen wordt met het oog op de te gelasten comparitie verzocht om in het geval hoger beroep wordt ingesteld dit tijdig aan de rechtbank mede te delen.
5.11 De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. Fiege, op maandag 23 maart 2009 van 11.00 tot 12.30 uur teneinde als hiervoor vermeld onder 5.8.3 en 5.8.6;
bepaalt dat partijen het voorstel als hiervoor bedoeld onder 5.8.3 en 5.8.6 uiterlijk vier weken vóór de zitting aan de rechtbank (sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam) en aan de wederpartij zullen toezenden;
beveelt Deloitte de hiervoor onder 5.8.3 bedoelde stukken uiterlijk vier weken vóór de zitting aan de rechtbank en aan Chubb te zenden;
bepaalt dat Chubb een schriftelijk bericht als bedoeld onder 5.8.3 en 5.8.6 uiterlijk vier weken vóór de zitting aan de rechtbank en aan Deloitte zal zenden en dat Deloitte haar eventuele reactie hierop uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechtbank en aan Chubb zal zenden;
bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechtbank en aan de wederpartij dienen te worden toegezonden;
bepaalt dat van dit tussenvonnis direct hoger beroep kan worden ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. M. Fiege en mr. C. Bouwman.
Uitgesproken in het openbaar.
204/106/1729