
Jurisprudentie
BG5729
Datum uitspraak2008-11-13
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3298 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3298 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Reorganisatieontslag: geen geschikte of passende functie gevonden.
Uitspraak
07/3298 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 april 2007, 06/893 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leerdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 13 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Loenhout, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en J.G. Verheijen, werkzaam bij de gemeente Leerdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1 maart 2001 werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling ] van de sector [naam sector] van de gemeente Leerdam. Medio 2001 is overgegaan tot een organieke beschrijving van functies binnen de gemeente. Dit heeft geleid tot het besluit van 16 oktober 2001 waarbij de (nieuwe, organieke) functie van [naam niuewe functie ] op het takenpakket van appellant van toepassing werd verklaard, onder de mededeling dat hij als het ware geplaatst werd in deze functie. Dit bleef (vooralsnog) zonder gevolgen voor de salariëring van appellant.
1.2. Ingaande 1 juli 2004 is een reorganisatie ingevoerd die ertoe strekte dat de werkwijze binnen de gemeentelijke organisatie “kantelde” van product- en aanbodgericht werken naar proces- en vraaggericht werken. In dat kader is appellant bij besluit van 13 juli 2004 medegedeeld dat zijn functie van [naam niuewe functie ] was vervallen. Dit bracht mee dat appellant bovenformatief aan de afdeling Burgers en Voorzieningen werd toegevoegd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend zodat het in rechte is komen vast te staan.
1.3. Bij brief van 26 november 2004 is appellant medegedeeld dat de termijn waarbinnen naar een andere functie voor hem werd gezocht niet op een jaar, zoals neergelegd in het Sociaal Statuut (hierna: Statuut), maar op 18 maanden wordt gesteld, dit te rekenen vanaf 1 november 2004.
1.4. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het college appellant met toepassing van artikel 8:4, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereen-komst per 16 mei 2006 ontslag verleend. Daarbij is opgemerkt dat geen geschikte of passende functie voor hem was gevonden. Bij het bestreden besluit van 15 mei 2006 heeft het college dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de werkingsduur van het Statuut voor appellant eindigde op 1 mei 2006. Artikel 1:6, derde lid, van het Statuut gold dus sinds deze datum niet meer voor appellant zodat deze bepaling niet in de weg stond aan zijn ontslag met ingang van 16 mei 2006.
3.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het college voldoende in het werk heeft gesteld om een (andere) passende of geschikte functie voor appellant te vinden, als bedoeld in artikel 3:7 van het Statuut. Terecht heeft de rechtbank in dit verband gewezen op een gevolgd outplacementtraject waarbij terugkoppeling heeft plaatsgevonden met de afdeling Personeelszaken van de gemeente en op appellant geboden bijscholingsmogelijkheden. De binnen de gemeente vrijkomende functies zijn alle op passendheid voor appellant beoordeeld, echter zonder resultaat. De Raad voegt hieraan toe dat uit de stukken blijkt dat appellant niet beschikte over de voor de door hem geambieerde functie van GBA-specialist/applicatiebeheerder vereiste kennis en ervaring. Verder is appellant twee dagen per week vrijgesteld van het verrichten van zijn werk om te solliciteren en het outplacementtraject te kunnen volgen.
3.3. Ten slotte deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen voorschrift is aan te wijzen dat zich ertegen verzette dat het ontslagbesluit werd genomen gedurende de werking van het Statuut nu de ingang van het ontslag op een daarna gelegen datum is gesteld; ook is de wettelijke ontslagtermijn inachtgenomen.
3.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2008.
get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD