Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5741

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-12-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersRolnummer: 763964/08-14424
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Eiser is de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (TBS) opgelegd. In afwachting van een plaats in een TBS-kliniek verbleef eiser in verschillende penitentiaire inrichtingen. Een dergelijk verblijf wordt 'passantenverblijf' genoemd. Eiser vordert een schadevergoeding ten bedrage van € 3.525,--, vermeerderd met rente alsmede vergoeding van incassokosten en proceskosten. Aan zijn vordering legt hij ten grondslag, kort weergegeven, dat hij schade heeft geleden ten gevolge van onrechtmatig verblijf in penitentiaire inrichtingen. De Staat voert als verweer aan, dat de termijn van plaatsing in een TBS-inrichting ingevolge artikel 12 lid 1 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: de Beginselenwet) zes maanden bedraagt en dat deze termijn vervolgens op grond van het tweede lid van dat artikel telkens met drie maanden is verlengd. De Staat beroept zich op de formele rechtskracht van deze beslissingen. Het moge zo zijn, dat het passantenverblijf niet strijdig was met de bepalingen van de Beginselenwet en de op grond van die wet gegeven beschikkingen, doch eiser beroept zich op onrechtmatigheid ingevolge artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover sprake is van beschikkingen op grond van de Beginselenwet, die strijdig zijn met artikel 5 EVRM, kan het beroep van De Staat op de formele rechtskracht van die beschikkingen niet slagen. De strijdigheid met het EVRM en de onrechtmatigheid van de betreffende handelingen wordt daarmee immers niet opgeheven.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector kanton locatie 's-Gravenhage IM Rolnummer: 763964/08-14424 Datum: 12 november 2008 Vonnis in de zaak van: [eiser], wonende te [plaats], eiser, hierna te noemen: [eiser], (toev.nr: [nummer] d.d. 10 juni 2008), gemachtigde: mr. M. Arends; tegen De Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie, zetelend te 's-Gravenhage, gedaagde, hierna te noemen: De Staat, gemachtigde: mr. B.I.M. Akkerman. Procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding van 28 mei 2008, met 6 producties; - conclusie van antwoord, met 12 producties; - conclusie van repliek; - conclusie van dupliek. Feiten - Bij arrest van 21 juli 2000 is [eiser] schuldig bevonden aan het plegen van een strafbaar feit en werd hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (TBS) opgelegd. De uitspraak is onherroepelijk geworden op 13 november 2001. - In afwachting van een plaats in een TBS-kliniek verbleef [eiser] in verschillende penitentiaire inrichtingen. Een dergelijk verblijft wordt 'passantenverblijf' genoemd. Op 20 december 2002 werd [eiser] geplaatst in de [...kliniek]. - Bij brief van 21 augustus 2007 heeft [eiser] verzocht om een vergoeding voor onrechtmatig passantenverblijf. Vordering [eiser] vordert een schadevergoeding ten bedrage van € 3.525,--, vermeerderd met rente vanaf 4 september 2007 alsmede vergoeding van incassokosten ad € 535,50 en proceskosten. Aan zijn vordering legt hij ten grondslag, kort weergegeven, dat hij schade heeft geleden ten gevolge van onrechtmatig verblijf in penitentiaire inrichtingen gedurende de periode van 13 maart 2002 tot 20 december 2002. Verweer De Staat voert als verweer aan, dat de termijn van plaatsing in een TBS-inrichting ingevolge artikel 12 lid 1 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna: de Beginselenwet) zes maanden bedraagt en dat deze termijn vervolgens op grond van het tweede lid van dat artikel bij beschikkingen van 14 mei, 2 augustus en 14 oktober 2002 telkens met drie maanden is verlengd. De Staat beroept zich op de formele rechtskracht van deze beslissingen. Voorts doet De Staat een beroep op verjaring, daar [eiser] eerst op 21 augustus 2007 aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van schade. Beoordeling 1. Van toepassing is de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Deze bedraagt vijf jaren, te rekenen vanaf de dag, volgend op die waarop [eiser] bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon. 2. [eiser] stelt dat de schade is ontstaan op 13 maart 2002, zijnde de datum, waarop het passantenverblijf volgens hem onrechtmatig werd wegens overschrijding van een termijn van vier maanden. [eiser] heeft echter geen feiten gesteld, waaruit volgt, dat de schade zich pas later zou hebben gemanifesteerd of dat te dien tijde nog niet duidelijk was dat De Staat verantwoordelijk was voor een juiste tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel. De omstandigheid, dat [eiser] er pas op een latere datum op is geattendeerd dat de vergoeding van schade verhaalbaar is, doet de verjaringstermijn niet ingaan op een later tijdstip. 3. De verjaring van het gestelde onrechtmatige passantenverblijf werd gestuit op 21 augustus 2007, datum waarop [eiser] schriftelijk aanspraak heeft gemaakt op een vergoeding. Dit brengt met zich, dat zijn vordering verjaard is met betrekking tot schade vóór 21 augustus 2002. 4. Het moge zo zijn, dat het passantenverblijf niet strijdig was met de bepalingen van de Beginselenwet en de op grond van die wet gegeven beschikkingen, doch [eiser] beroept zich op onrechtmatigheid ingevolge artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover sprake is van beschikkingen op grond van de Beginselenwet, die strijdig zijn met artikel 5 EVRM, kan het beroep van De Staat op de formele rechtskracht van die beschikkingen niet slagen. De strijdigheid met het EVRM en de onrechtmatigheid van de betreffende handelingen wordt daarmee immers niet opgeheven. 5. De vraag of het passantenverblijf na 21 augustus 2002 strijdig is met art. 5 EVRM moet bevestigend worden beantwoord. Ter zake wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad, gewezen op 21 december 2007 (LJN: BB5074), waarbij onder meer werd overwogen, dat art. 12 van de Beginselenwet buiten toepassing moet worden gelaten, voor zover zij een langere termijn toestaat dan aanvaardbaar is op grond van art. 5 EVRM. De betreffende overweging van de Hoge Raad is gebaseerd op uitspraken van 11 mei 2004 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de uitleg van artikel 5 EVRM in de zaken van Brand en Morsink tegen Nederland. 6. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie, dat [eiser] recht heeft op een vergoeding van schade tengevolge van een onrechtmatig passantenverblijf over 4 maanden, te weten de periode van 21 augustus tot 20 december 2002. Tegen de door [eiser] gestelde hoogte van zijn schade met betrekking tot deze periode (3 x € 475,--) + (1 x € 600,--) = € 2.025,-- heeft De Staat geen gemotiveerd verweer gevoerd. Dit bedrag is aldus toewijsbaar, vermeerderd met rente vanaf 4 september 2007, zijnde de datum van de brief waarin De Staat, naar aanleiding van het verzoek van [eiser], het recht op een passantenvergoeding over laatstgenoemde periode erkende en een aanbod aan [eiser] heeft gedaan om tot een regeling te komen. 7. Daar eiser niet is ingegaan op het aanbod van De Staat, doch een discussie is aangegaan over vergoeding tevens voor het passantenverblijf voorafgaand aan 21 augustus 2002, zal de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke invorderingskosten worden gematigd tot nihil. 8. Na haar aanbod van 4 september 2007 heeft De Staat zijn aanbod tot het treffen van een regeling, gedaan bij brief van 4 september 2007, ingetrokken en, nu partijen elk deels in het gelijk worden gesteld, dienen de proceskosten te worden gecompenseerd. Beslissing De kantonrechter: Veroordeelt De Staat tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.025,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2007 tot die der algehele voldoening. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het anders of meer gevorderde. Compenseert de proceskosten en wel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. K.R. van der Graaf en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2008.