Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5760

Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5094 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen nieuw recht op een WW-uitkering; cyclisch arbeidspatroon. Verzoek om terug te komen van. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel. Geen concreet arbeidspatroon van betrokkenen.


Uitspraak

07/5094 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 juli 2007, 05/1642 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 november 2008. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 1 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.G. Schoonderbeek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 12 november 2002 zijn eerder aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 14 oktober 2002 voortgezet. In dat besluit is tevens bepaald dat appellant per 14 oktober 2002 geen nieuw recht heeft op een WW-uitkering omdat hij werkloos is geworden vanuit een cyclisch arbeidspatroon. Het tegen dat besluit gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 5 februari 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld. 2.1. Bij brief van 8 juni 2004 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluit van 12 november 2002. Dit verzoek werd ingegeven door de omstandigheid dat het appellant is gebleken dat aan een bekende van hem, die net als hij kelner is bij wisselende werkgevers, wel een nieuw recht op WW-uitkering is toegekend, waarbij niet is uitgegaan van een cyclisch arbeidspatroon. Appellant is van mening dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en dat het Uwv ook hem per 14 oktober 2002 een nieuwe WW-uitkering had moeten toekennen. 2.2. In verband daarmee heeft hij, na op 28 januari 2005 bezwaar gemaakt te hebben tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek, niet alleen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2005 tot afwijzing van zijn verzoek, maar ook tegen het besluit van 24 december 2004 tot beëindiging van zijn WW-uitkering per 22 november 2004 wegens vakantie, en het besluit van 11 februari 2005 tot voortzetting van de WW-uitkering per 24 januari 2005. 2.3. Bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit gegrond verklaard, en het bezwaar tegen de besluiten van 31 januari 2005, 24 december 2004 en 11 februari 2005, ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat het verzoek van appellant onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt afgewezen, omdat door appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht als bedoeld in dat artikel. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank -samengevat- overwogen dat het verzoek van appellant aan het Uwv om terug te komen van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 12 november 2002 moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, en dat het geschil zich toespitst op de vraag of het Uwv die aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank laat in het midden of hetgeen appellant heeft aangevoerd kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in dat artikel, en overweegt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 12 november 2002. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, ook niet na overlegging door appellant van besluiten betreffende WW-aanspraken van andere ambulante kelners, te weten [kelner 1], [kelner 2], [kelner 3] en [kelner 4]. Volgens de rechtbank kan in het geval van [kelner 1] en [kelner 3] bij gebreke aan onderliggende stukken niet worden beoordeeld of sprake is van een (werk)situatie die overeenkomt met die van appellant, en is in het geval van [kelner 2] en [kelner 4] niet gebleken dat reeds is beslist op hun aanvraag om WW-uitkering. 4. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd. Ter ondersteuning van ijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft appellant schriftelijke verklaringen overgelegd, waaruit blijkt dat appellant, [kelner 1] en [kelner 3] van mening zijn dat zij als ambulant kelner op “precies dezelfde manier werkzaam zijn”. Ook heeft appellant twee besluiten overgelegd waarmee met ingang van 17 juni 2002 aan [kelner 1], respectievelijk met ingang van 3 maart 2005 aan [kelner 3] een nieuw recht op WW-uitkering is toegekend. Appellant stelt dat dit nieuwe feiten zijn. Het besluit tot toekenning van een WW-uitkering aan [kelner 1] in juni 2002 kon hem naar eigen zeggen in november 2002 niet bekend zijn, omdat hij [kelner 1] toen nog niet kende. 5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met wat in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt op dat uit de in hoger beroep door appellant ingediende stukken niet blijkt in welk concreet arbeidspatroon de daarin genoemde betrokkenen werkzaam waren, en dat ook deze stukken onvoldoende steun bieden voor het oordeel dat, zoals appellant stelt, sprake is van gelijke gevallen. 5.2. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.J.A. Reinders. BvW