
Jurisprudentie
BG5786
Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1913 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1913 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Door rechtbank is beroep tegen eerste besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve toetsing door de Raad. Procesbelang gelegen in verzoek om schadevergoeding. Nader besluit heeft voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
Uitspraak
07/1913 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 maart 2007, 06/863 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Hartman, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage een rapport van bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 1 mei 2007.
Bij brief van 27 november 2007 heeft mr. Hartman meegedeeld dat appellante zich niet langer door hem laat bijstaan.
Nadien heeft het Uwv een nader rapport van bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen van 17 september 2008 ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 7 oktober 2008, waar partijen - zoals tevoren schriftelijk bericht -, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In verband met - onder meer - buikklachten en psychische klachten ontving betrokkene met ingang van 17 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling heeft de arts K. Hulsmans appellante op 31 oktober 2005 onderzocht. In zijn rapport van dezelfde datum heeft deze arts geconcludeerd dat appellante beperkt is voor fysiek zware arbeid en voor psychisch belastende omstandigheden. De beperkingen zijn weergegeven in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 oktober 2005. Aan de hand van de FML en de arbeidsmogelijkhedenlijst, gedateerd 9 januari 2006 heeft de arbeidsdeskundige W.A.H.G. Claessen functies geselecteerd. In het door Claessen op 23 januari 2006 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, het verlies aan verdiencapaciteit van appellante op 16,04% moet worden gesteld. Bij besluit van 23 januari 2006 heeft het Uwv met ingang van 24 maart 2006 de WAO-uitkering van appellante herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts Tjen heeft dossierstudie verricht, appellante gezien tijdens de hoorzitting op 21 maart 2006 en informatie ingewonnen bij behandelend psychiater K.J. Hohmann, gedateerd op 29 maart 2006. Op basis van zijn onderzoeksgegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 10 april 2006 geconcludeerd dat er geen overtuigende medische redenen zijn om de FML te wijzigen. Bij besluit van 12 april 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep tegen besluit 1 ter zitting van 28 september 2006 geschorst voor een nadere reactie van de bezwaarverzekeringsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2006 (hierna: besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2006 gegrond verklaard en de WAO-uitkering per 24 maart 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Tjen van 25 oktober 2006 en de bezwaararbeidsdeskundige Kursten van 30 oktober 2006. Daarin is door de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen en is door de bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat een deel van geselecteerde functies niet langer geschikt zijn te achten. Op basis van de resterende functies is het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 30,41%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1, dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij een afzonderlijke beoordeling van het ingetrokken besluit 1. In verband met de behandeling van het beroep tegen besluit 1 heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van € 644,- overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 2 onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte slechts heeft veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van € 644,-, gelet op het verloop van de beroepsprocedure, waaronder twee behandelingen ter zitting van de rechtbank. Voorts ontbreekt in de uitspraak van de rechtbank een bepaling omtrent de vergoeding van het griffierecht. Ten aanzien van besluit 2 heeft appellante verwezen naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep had aangevoerd, namelijk dat zij lichamelijk en psychisch meer beperkt is en dat een urenbeperking nodig is. Bij brief van 15 september 2008 heeft appellante een brief overgelegd van haar huisarts C. Bakker van 12 september 2008 met als bijlagen verschillende brieven uit haar medisch dossier. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar geschiktheid voor de geduide functies onvoldoende is onderzocht. Uit het door het Uwv in hoger beroep ingediende rapport van bezwaararbeidsdeskundige Kursten van 1 mei 2007, waarin is ingegaan op aanvullende gronden in het beroepschrift van 12 december 2006, blijkt volgens appellante dat de rechtbank niet op alle beroepsgronden heeft beslist, zodat besluit 2 ook daarom niet in stand kan blijven.
4.1. Ten aanzien van de beoordeling van besluit 1 overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante geen belang meer heeft bij beoordeling van dit beroep. De Raad stelt evenwel vast dat appellante in beroep op 8 mei 2006 heeft verzocht om schadevergoeding als gevolg van besluit 1. Bij besluit 2, waarbij het Uwv heeft besloten de WAO-uitkering te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% in plaats van de bij besluit 1 vastgestelde 15 tot 25%, is geen beslissing genomen tot vergoeding van de wettelijke rente over het gedeelte aan WAO-uitkering dat aan appellante zal worden nabetaald. De Raad stelt daarom ambtshalve vast dat appellante na de totstandkoming van besluit 2 belang heeft gehouden bij de beoordeling van het beroep tegen besluit 1, gelet op haar verzoek om schadevergoeding.
4.1.2. De Raad ziet dan ook aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard, het beroep tegen besluit 1 gegrond te verklaren en besluit 1 te vernietigen omdat het Uwv met besluit 2 te kennen heeft gegeven dat besluit 1 niet langer kan worden gehandhaafd.
4.1.3. Aangezien het beroep tegen besluit 1 gegrond wordt verklaard, dient het Uwv het in beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.
4.1.4. In de aangevallen uitspraak is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten vanwege besluit 1 overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij aan de proceshandelingen twee punten zijn toegekend en het gewicht van de zaak als gemiddeld is aangemerkt. De Raad heeft in het procesverloop en in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om de veroordeling in de proceskosten vanwege besluit 1 onvoldoende te achten. Ten aanzien van de twee behandelingen ter zitting die tijdens de procedure bij de rechtbank hebben plaatsgevonden, overweegt de Raad dat de tweede behandeling ter zitting op 1 maart 2007 heeft plaatsgevonden in verband met besluit 2, zodat voor de hiervoor gemaakte kosten geen extra punt behoefde te worden toegekend in verband met besluit 1.
4.2.1. Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
4.2.2. De Raad heeft evenmin als de rechtbank redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan, waarop besluit 2 is gebaseerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de bij appellante bestaande medische beperkingen en haar belastbaarheid voor arbeid ten tijde hier in geding. Op de in hoger beroep overgelegde brief van huisarts Bakker van 12 september 2008 met als bijlagen brieven uit het medisch dossier van appellante, heeft bezwaarverzekeringsarts Tjen gereageerd in zijn rapport van 17 september 2008. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarin vermeld dat de overgelegde medische gegevens geen aanleiding geven om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. De Raad acht deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts voldoende. Appellante heeft aan de hand van de door haar overgelegde medische gegevens, die deels al eerder zijn beoordeeld, ook geen concrete argumenten aangevoerd die aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van haar belastbaarheid per de datum in geding.
4.2.3. Voorts onderschrijft de Raad de beoordeling van de rechtbank van de arbeidskundige grondslag van besluit 2. Mede gelet op de toelichting in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige Kursten van 30 oktober 2006 is terecht door het Uwv aangenomen dat de resterende drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellante te liggen. Door de bezwaararbeidsdeskundige is tijdens het hoger beroep in het rapport van 1 mei 2007 nog gereageerd op de arbeidskundige beroepsgronden die in het aanvullend beroepschrift van 12 december 2006 naar voren waren gebracht. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daarin geen aanleiding gezien om de uiteindelijk geduide functies ongeschikt te achten. Anders dan appellante stelt, ziet de Raad in de omstandigheid dat pas in hoger beroep een reactie is gegeven door de bezwaararbeidsdeskundige op de arbeidskundige gronden die in het aanvullend beroepschrift naar voren waren gebracht, geen aanleiding om besluit 2 te vernietigen. Uit het rapport van bezwaararbeidskundige Kursten van 30 oktober 2006 waarop besluit 2 mede is gebaseerd, was reeds voldoende gebleken dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn te achten.
4.2.4. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per de datum in geding terecht bepaald op 25 tot 35% in het kader van de WAO. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 dan ook terecht ongegrond verklaard.
5.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
5.2. De Raad ziet tot slot aanleiding om het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, toe te wijzen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995 (LJN: ZB1495). De eerste dag waarop de rente verschuldigd is, wordt daarbij gesteld op 1 april 2006.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R.L. Rijnen.
RB