Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5788

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/408 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Geneeskundig onderzoek verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Gebrek in de bezwaarfase hersteld door beoordeling door een wel als zodanig geregistreerde arts. Beperkingen onderschat? Toelating tot de doelgroep van de WSW heeft geen rechtstreekse betekenis voor de vraag of een aanspraak op een WAO-uitkering bestaat.


Uitspraak

07/408 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2006, 06/1945 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 19 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast. Voor betrokkene is verschenen mr. E. van den Bogaard, advocaat. II. OVERWEGINGEN 1. De feiten waarvan de Raad uitgaat. 1.1. Betrokkene is wegens ziekte op 26 juli 1999 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als cateringmedewerker. Met ingang van 24 juli 2000 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid is betrokkene medisch onderzocht door de voor appellant werkzame arts E. van Bottenburg-Kolman. Deze arts heeft bij betrokkene beperkingen vastgesteld met betrekking tot frequent reiken, frequent buigen, tillen of dragen, langdurig lopen en/of staan en trillingsbelasting. Daarnaast is betrokkene aangewezen geacht op routinematige werkzaamheden, zonder veelvuldige deadlines, met een niet te hoog handelingstempo en met een eigen, afgebakende deeltaak. Verder gelden er beperkingen met betrekking tot het hanteren van conflicten in rechtstreeks contact en het hanteren van emotionele problematiek. Tevens dient rekening gehouden te worden met blindheid aan het linkeroog dat wil zeggen dat er geen werk op gevaarlijke plekken mag worden verricht, of op grote hoogtes of dat functies mogen worden vervuld in het beroepsvervoer. De beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid zijn door deze arts in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen van betrokkene aanleiding geeft hem voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt te beschouwen. Bij besluit van 1 november 2005 is betrokkenes WAO-uitkering met ingang van 21 december 2005 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 1.3. In het kader van de bezwaarprocedure is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd, is aanwezig geweest bij de hoorzitting op 23 maart 2006 en heeft informatie verkregen en bestudeerd van de zogenoemde behandelend sector. Deze bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe tot de conclusie gekomen dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid conform de primaire beslissing 15 tot 25% bedraagt. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 mei 2006 (het bestreden besluit) is ongegrond verklaard. 2. In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust. Het zogenoemde primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek is ten onrechte verricht door een arts die geen verzekeringsarts is. Dit gebrek is niet in bezwaar gerepareerd. Voorts heeft betrokkene gesteld dat hij om medische redenen niet in staat is de ten aanzien van hem geselecteerde functies te vervullen. 3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek niet is verricht overeenkomstig de eisen die de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten daaraan stellen. Het primaire geneeskundige onderzoek is niet verricht door een verzekeringsarts. Het daardoor ontstane gebrek is niet geheeld in bezwaar omdat daarbij is volstaan met het toetsen van de rapportage van de primaire arts, het bijwonen van de hoorzitting, het opvragen van informatie bij de behandelend sector en het (in beroep) beoordelen van de door betrokkene overgelegde nadere medische gegevens. Onder deze omstandigheden had volgens de rechtbank de bezwaarverzekeringsarts zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moeten verrichten overeenkomstig de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Nu dit niet is gebeurd is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. 4. Het hoger beroep van appellant berust op de grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door haar vastgestelde gebrek in de primaire fase van het medisch onderzoek van betrokkene niet in bezwaar is geheeld. 5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 5.1. In hoger beroep is tussen partijen niet langer in geschil dat het geneeskundig onderzoek dat aan het besluit van 1 november 2005 ten grondslag heeft gelegen, verricht is door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007 (LJN: BA9904) brengt dit laatste mee dat de kwaliteit van dat verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende is gewaarborgd. 5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 18 juli 2007 en 25 september 2007 (LJN: BB4271) kan een dergelijk gebrek echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerde arts. In het onderhavige geval heeft die beoordeling onbestreden plaatsgevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. 5.3. In de bezwaarfase is betrokkene niet lichamelijk onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft in de laatstgenoemde uitspraak overwogen dat een zodanig lichamelijk onderzoek niet steeds noodzakelijk zal zijn. Met betrekking tot appellants stelling dat dit ten aanzien van betrokkene ook niet noodzakelijk was, acht de Raad het volgende van belang. 5.3.1. Betrokkene heeft vermeld dat hij last heeft van rug-, nek- en schouderklachten en psychische problemen. In de primaire fase is hij onderzocht door de arts Van Bottenburg-Kolman. Deze heeft uitgebreid en inzichtelijk gerapporteerd over haar onderzoek van betrokkene. Uit haar onderzoeksbevindingen komt naar voren dat betrokkene in zijn beleving meer pijnklachten heeft zonder dat er in haar visie sprake is van een toename van beperkingen of afwijkingen. Betrokkene past zijn persoonlijk functioneren steeds meer aan aan zijn pijnklachten door bijvoorbeeld te stoppen met sporten, terwijl dat een aanzienlijke verslechtering geeft van zijn gezondheid en van zijn algemene conditie. 5.3.2. In bezwaar is namens betrokkene een aantal stukken van medische aard overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts Cramer informatie ingewonnen bij de zogenoemde behandelend sector. De arts-assistent in het VU Medisch Centrum A.J.K. Bruinsma heeft op 21 februari 2006 gerapporteerd dat de opbouw van betrokkenes conditie moeizaam verliep omdat hij beperkt werd door pijnklachten. Door middel van hydrotherapie trad een lichte verbetering op. Aan het eind van de behandeling werd betrokkene nog kortdurend behandeld door een manuele therapeut. Dit had geen effect op de pijnklachten. Er werden houdings- en ergonomische adviezen gegeven. Betrokkene bleek weinig inzicht te hebben in zijn klachten en de relatie met zijn belastbaarheid. Hij bleef zoeken naar een somatische verklaring voor zijn klachten, terwijl deze eerder uitgesloten was en er aanwijzingen waren voor psychosociale problematiek. De behandeling werd afgesloten met een sportadvies. Er werd geen controle afspraak meer gemaakt. A.W.M.J. van Loosbroek, osteopaat heeft op 5 januari 2006 gemeld dat er een verhoogde spanning is van de abdominale organen. Een behandeling zal zijn gericht op de oorzaak van de verhoogde spanning in de abdominale holte. R.E. Broers, arts-assistent en dr. F. Claessen, internist, hebben op 11 april 2006 geschreven dat betrokkene in behandeling is bij de polikliniek Inwendige Geneeskunde in verband met de diabetes mellitus type 2, dyslipidemie en een alfa-thalassemie. Wat betreft aanbevelingen en leefadviezen hebben deze artsen betrokkene aangeraden enkele kilo's te vermageren in verband met zijn milde overgewicht en tevens een cholesterolarm dieet aan te houden in verband met het te hoge cholesterolgehalte. De suikerziekte en het hoge cholesterolgehalte zijn redelijk gereguleerd door middel van tabletten. Betrokkene heeft geen bloedarmoede. Wel zijn er aanwijzingen voor ijzergebrek. Eventueel zal bloedverlies uit het maag-darmkanaal geƫvalueerd moeten worden. In verband met pijn op de borst zal betrokkene nog naar de cardioloog worden verwezen. Huisarts P. Maring heeft op 26 maart 2006 geschreven dat er bij betrokkene spanningsklachten zijn en dat hij last heeft van stijfheid van spieren, dat hij weinig plezier en interesses heeft, vergeetachtig is, concentratieproblemen heeft, verminderde eetlust en slecht slaapt. Er zijn huwelijks- en financiƫle problemen. Hij heeft vijf kinderen die ook problemen hebben. Hij heeft herinneringen aan de oorlog in de Balkan en er is sprake van een depressie, waarvoor hij medicijnen krijgt voorgeschreven. Op 22 maart 2006 blijken de slaapadviezen geholpen te hebben. Betrokkene wil onder begeleiding gaan beginnen met antidepressiva. 5.3.3. De bezwaarverzekeringsarts was bij de hoorzitting aanwezig. In zijn rapport van 5 mei 2006 heeft hij de in bezwaar verkregen medische informatie vergeleken met de bevindingen van de arts Van Bottenburg-Kolman en is tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van die arts. 5.3.4. Van de zijde van betrokkene zijn geen gegevens van medische aard aangedragen waaruit blijkt dat het voorliggende medische onderzoek onvolledig is omdat betrokkene in bezwaar niet lichamelijk is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. Het is de Raad ook overigens niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts, die van zijn bevindingen uitgebreid verslag heeft gedaan, zich een onjuist beeld heeft gevormd van de klachten en beperkingen van betrokkene. De in beroep overgelegde brief van 31 augustus 2006 van de arts R.J. Boelen, die door betrokkene is geconsulteerd in verband met rechter paravertebrale lage rugpijn, kan evenmin tot het oordeel leiden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts een onvoldoende medische grondslag biedt aan het bestreden besluit. Ook anderszins acht de Raad niet aannemelijk dat om de bedoelde reden het onderzoek waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd onvolledig is. 5.4. De Raad is dan ook van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd op de grond dat dit besluit is genomen in strijd met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Als gevolg van de vernietiging op de door haar gekozen grond is de rechtbank niet toegekomen aan de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden van betrokkene. De Raad stelt vast dat partijen in beroep en in hoger beroep hun standpunten over de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de hand van inhoudelijke stellingen hebben toegelicht. Voorts heeft betrokkene de Raad ter zitting verzocht een eindoordeel te geven. De Raad zal aan dit verzoek voldoen. 6.1. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de medische grondslag van het bestreden besluit. Volgens betrokkene zijn zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid onderschat en is hij niet in staat de ten aanzien van hem geselecteerde functies te vervullen. 6.2. De Raad volgt hem daarin niet. Uit de gedingstukken van medische aard valt niet af te leiden dat de bij betrokkene blijkens de FML bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist zijn vastgesteld en dat hij de ten aanzien van hem geselecteerde functies niet kan vervullen. 6.2.1. Met de visusklacht van betrokkene is rekening gehouden. Met betrekking tot deze klacht heeft betrokkene geen deugdelijke onderbouwing gegeven voor zijn standpunt dat zijn oogproblemen hem verhinderen de functies te vervullen die, blijkens een in eerste aanleg overgelegd rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, zoals nader toegelicht in hoger beroep geschikt voor hem worden geacht. 6.2.2. Dit geldt ook voor betrokkenes klacht dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychosociale omstandigheden. De Raad laat de stellingen van partijen daar over de toepasselijkheid van de door betrokkene ter zitting ingeroepen Algemene inleiding bij de verzekeringsgeneeskundige protocollen, nu de Raad moet vaststellen dat appellant blijkens de FML en de verzekeringsgeneeskundige rapportage rekening heeft gehouden met de bedoelde problematiek. 6.2.3. Met betrekking tot betrokkenes verwijzing naar de gevolgen van de medische indicatiestelling in het kader van de WSW voor de onderhavige arbeidsongeschiktheidsschatting overweegt de Raad dat, zoals hij herhaaldelijk heeft geoordeeld, zoals in zijn uitspraak van 24 oktober 2006 (LJN: AZ0958), de toelating tot de doelgroep van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of een aanspraak op een WAO-uitkering bestaat. Zowel de aard als de doelstelling van de beide wetten verzetten zich daartegen. Dat betekent echter niet dat gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen niet zouden kunnen worden gebruikt in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid of dat daaraan geen enkele betekenis toekomt. In het geval van betrokkene ziet de Raad echter in de stukken over betrokkenes aanspraken in het kader van de WSW onvoldoende onderbouwing voor zijn stelling dat de onderhavige schatting op een onjuiste medische grondslag berust. 6.3. Gelet op het in 6.2. overwogene ziet de Raad geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van betrokkene een deskundige te benoemen teneinde de Raad van verslag en advies te dienen. 6.4. De slotsom luidt dat het bestreden besluit de toetsing van de Raad kan doorstaan. 7. Er is geen aanleiding voor veroordeling van een der partijen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2006 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. MH