Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5790

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2131 WAO + 06/6402 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dubbel hoger beroep. Geen toename arbeidsongeschiktheid. Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak , grieven betrokkene vallen buiten de omvang van het geding in hoger beroep. Voldoende toelichting omtrent de medische geschiktheid van de functie van meteropnemer. Geen recht op ziekengeld: niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid.


Uitspraak

06/2131 WAO + 06/6402 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2006, 05/3755 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en het hoger beroep van: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 oktober 2006, 06/1350 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: betrokkene en het Uwv. Datum uitspraak: 26 november 2008 I. PROCESVERLOOP Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Namens betrokkene heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2. Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008, waarbij de gedingen gevoegd zijn behandeld. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam. Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN 06/2131 WAO 1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als automonteur voor 38 uur per week. Vanaf 3 februari 1999 is hij 32 uur per week gaan werken in verband met vermoeidheidsklachten. Met ingang van 2 februari 2000 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 1.2. Betrokkene heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 27 mei 2002. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2004 aan betrokkene meegedeeld dat wordt geweigerd om de WAO-uitkering te herzien. Hierbij is aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanaf 10 juni 2002 niet is toegenomen en dat indien de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum wel zou zijn toegenomen, deze toename geen 52 weken heeft geduurd. Voorts is in het besluit van 22 maart 2004 aangegeven dat in ieder geval geldt dat de mate van arbeids-ongeschiktheid op 16 maart 2004 15 tot 25% bedroeg. 1.3. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 10 augustus 2005 het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar de bij betrokkene bestaande beperkingen in verband met slechthorendheid. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van een aantal aan betrokkene voorgehouden functies door het Uwv onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank heeft het Uwv de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de gedane uitspraak. Tot slot zijn bij de uitspraak van 10 augustus 2005 beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. 3. Vervolgens hebben een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige nader onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 24 oktober 2005 een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin in verband met de gehoorklachten van betrokkene aanvullende beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot de aspecten 2-2, 2-12-6, 3-7 en 3-10. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in vervolg hierop opnieuw functies geselecteerd. Bij besluit van 21 november 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2004 alsnog in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 mei 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voorts is bij dit besluit bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 16 maart 2004 onverminderd 25 tot 35% bedroeg. 4. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat de FML van 24 oktober 2005 voor juist kan worden gehouden. Met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag liggende functie van meteropnemer (sbc-code 315181) heeft de rechtbank overwogen dat in de FML in verband met de gehoorklachten als beperking is opgenomen: “geen deelname aan vergaderingen/bijeenkomsten met meer dan twee personen. In het algemeen geen 'communicatieve' functies.”. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat in het resultaat functiebeoordeling is aangegeven dat in de functie van meteropnemer vier keer per jaar een werkoverleg plaatsvindt. Volgens de rechtbank is door het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat de functie van meteropnemer desondanks geschikt is voor betrokkene. De overige aan betrokkene voorgehouden functies heeft de rechtbank wel geschikt geacht. De rechtbank heeft geconstateerd dat de resterende functies tezamen 29 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, derhalve minder dan het vereiste aantal van 30. In verband met een en ander heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij heeft de rechtbank het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de gedane uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. 5.1. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de functie van meteropnemer wel geschikt is voor betrokkene. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het Uwv een memo ingezonden van een bezwaararbeidsdeskundige van 7 april 2006 en een e-mail van een arbeidsdeskundige-arbeidsanalist van dezelfde datum. 5.2. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de functie van meteropnemer door de rechtbank terecht ongeschikt is geacht. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. In dit verband heeft betrokkene betoogd dat deze beroepsgrond met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 binnen de omvang van het geding in hoger beroep valt, ook al heeft hij niet zelf hoger beroep ingesteld. Hierbij heeft hij zich onder meer beroepen op de in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden neergelegde beginselen van 'equality of arms' en hoor en wederhoor. 6. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 6.1.1. In de eerste plaats overweegt de Raad met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep het volgende. 6.1.2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de door betrokkene aangevoerde grieven met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen en heeft de rechtbank geoordeeld dat de FML van 24 oktober 2005 voor juist kan worden gehouden. Alleen het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1, waarbij het Uwv dit hoger beroep heeft beperkt tot de vraag of de functie van meteropnemer voor betrokkene in medisch opzicht geschikt kan worden geacht. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat de door betrokkene tegen de medische grondslag van bestreden besluit 1 aangevoerde grieven buiten de omvang van het geding in hoger beroep vallen. Hierbij verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 oktober 2008, LJN BG1621. Hetgeen betrokkene in dit verband naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Hierbij wijst de Raad erop dat betrokkene door het zelfstandig instellen van hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 had kunnen bewerkstelligen dat zijn grieven met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 in hoger beroep waren beoordeeld, maar dat hij om hem moverende redenen van het instellen van hoger beroep heeft afgezien. 6.2. Met betrekking tot de medische geschiktheid van de functie van meteropnemer overweegt de Raad het volgende. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde stukken van een bezwaararbeidsdeskundige en een arbeidsdeskundige-arbeidsanalist van 7 april 2006, naar voren gebracht dat in deze functie vier maal per jaar een werkoverleg plaatsvindt, dat 0,4% tot 0,8% van de totale werktijd in beslag neemt, zodat het voeren van een werkoverleg geen substantieel onderdeel van de functie-inhoud vormt. Voorts heeft het Uwv opgemerkt dat het gaat om een gestructureerd werkoverleg, waarbij veelal één persoon aan het woord is. Daarnaast heeft het Uwv aangegeven dat de functie van meteropnemer niet is aan te merken als een communicatieve functie. Volgens het Uwv is sprake van een min of meer solitaire functie waarbij, indien sprake is van verplicht contact, dit contact één-op-één plaatsvindt met de betrokken klant. De Raad is van oordeel dat de medische geschiktheid van de functie van meteropnemer met de in de loop van de procedure gegeven toelichtingen, waaronder met name de toelichting die in hoger beroep is gegeven, voldoende is onderbouwd en dat deze functie aan de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen ten grondslag kan worden gelegd. 6.3. De Raad is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 30 mei 2003 en 16 maart 2004 terecht is vastgesteld op 25 tot 35%. 7. In de omstandigheid dat pas in hoger beroep bestreden besluit 1 van een toereikende motivering is voorzien, ziet de Raad aanleiding om aangevallen uitspraak 1 te vernietigen voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In plaats daarvan zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand blijven. 8. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. 06/6402 ZW 1.1. Betrokkene heeft zich ziek gemeld per 8 juli 2005 wegens hoofdpijn, vermoeidheids-klachten, rugpijn en overspannenheid. Op 22 september 2005 is hij onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op de medische kaart vermeld dat de door betrokkene aangegeven klachten al langer bestaan en dat de ziekmelding beschouwd moet worden als een protestziekmelding. De verzekeringsarts heeft betrokkene per 29 september 2005 hersteld verklaard. 1.2. Bij besluit van 23 september 2005 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat met ingang van 29 september 2005 geen recht meer bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) omdat hij vanaf die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. 1.3. In de bezwaarfase heeft de psychiater J. IJsselstein op verzoek van een bezwaarverzekeringsarts een expertiseonderzoek verricht. In het door IJsselstein op 24 januari 2006 uitgebrachte rapport is vermeld dat bij betrokkene op de in geding zijnde datum sprake was van een overbelasting en een lijdensdruk als gevolg van diverse psychosociale stressfactoren in combinatie met dwangmatige karaktertrekken. Volgens IJsselstein was er geen sprake van een depressieve stoornis of een aanpassingsstoornis en evenmin van een persoonlijkheidsstoornis. Door IJsselstein is voorts aangegeven dat bij betrokkene sprake is van concentratieproblemen, vergeetachtigheid en vermoeidheidsklachten, die met name het gevolg zijn van de bestaande psychosociale problematiek. Op 8 februari 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd dat de door IJsselstein aangegeven beperkingen niet aan het vervullen van de aan betrokkene in het kader van de WAO voorgehouden functies in de weg staan. De bezwaarverzekerings-arts is tot de conclusie gekomen dat betrokkene per 29 september 2005 terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid. 1.4. Bij besluit van 9 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat de bezwaarverzekeringsarts rekening heeft gehouden met de door betrokkene naar voren gebrachte lichamelijke klachten en dat betrokkene geen stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat op 29 september 2005 sprake was van een toename van de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen ten opzichte van 16 maart 2004. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het standpunt van de bezwaarverzekerings-arts dat de door de psychiater IJsselstein aangegeven beperkingen niet in weg staan aan de vervulling van de aan betrokkene voorgehouden functies, voor onjuist te houden. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat betrokkene op 29 september 2005 in ieder geval voor de geselecteerde functies binnen sbc-code 272043 (productiemedewerker textiel, geen kleding) geschikt kon worden geacht en dat bestreden besluit 2 stand kan houden. 3.1. In hoger beroep heeft betrokkene naar voren gebracht dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en lichamelijke klachten en dat hij op 29 september 2005 ongeschikt was voor de hem in het kader van de WAO voorgehouden functies. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een rapport ingebracht van de verzekeringsarts W.M. van der Boog van 25 januari 2007. 3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat met ingang van 29 september 2005 terecht geen ziekengeld meer is verleend. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het Uwv een rapport ingebracht van een bezwaarverzekeringsarts van 2 maart 2007. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder "zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan betrokkene zijn voorgehouden in het kader van de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering per 16 maart 2004. 4.2. Evenals de rechtbank is de Raad tot de conclusie gekomen dat het Uwv betrokkene met ingang van 29 september 2005 terecht geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. De Raad verenigt zich hierbij met de desbetreffende overwegingen van de rechtbank. In het door betrokkene ingebrachte rapport van de verzekeringsarts Van der Boog van 25 januari 2007, dat tot stand is gekomen na dossierstudie, heeft de Raad, mede gezien de reactie hierop van de bezwaarverzekeringsarts van 2 maart 2007, geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. 4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 geen doel treft. Deze uitspraak zal worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad in dit geding geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in geding 06/2131 WAO in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bevestigt aangevallen uitspraak 2. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en B.I. Klaassens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) R.L. Rijnen. CVG