Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5827

Datum uitspraak2008-11-27
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers151779 / JZ RK 08-908
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voogdij; toepassing wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector civiel recht Locatie Zwolle zaaknummer: : 151779 / JZ RK 08-908 datum : 27 november 2008 beschikking van de meervoudige familiekamer inzake RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Zwolle, vertegenwoordigd door mr. Y.H.Terpstra, hierna als de Raad aangeduid, verzoeker, en 1. [de vrouw], wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat mr. F. Vortman te Hardenberg, hierna als de vrouw aangeduid 2. [de man], wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat mr. F. Vortman te Hardenberg, hierna als de man aangeduid, 3. BUREAU JEUGDZORG OVERIJSSEL, gevestigd te Zwolle, hierna als de voogdijinstelling aangeduid, belanghebbenden. Het procesverloop De Raad heeft op 26 november 2008 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift ingediend tot voorlopige voogdij. De vrouw en de man hebben een verweerschrift met bijlagen ingediend, dat tevens een zelfstandig verzoek inhoudt. De kinderrechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft kennis genomen van: - een schriftelijke onderbouwing van het verzoek van de Raad; - een akkoordverklaring van de voogdijinstelling d.d. van 25 november 2008; - een pleitnotitie van de Raad met bijlage. De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 27 november 2008. Verschenen zijn: - de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaat; - [A] en [B] namens de voogdijinstelling; - mr. [C] namens de Raad. Vaststaande feiten In het kader van dit geding kan van het volgende worden uitgegaan: [Baby J], hierna als [Baby J.] aangeduid, is op [datum] 2008 te Gent (België) geboren. De registers van de burgerlijke stand te Gent (België) vermelden de vrouw en de man als ouders van [Baby J.]. De vrouw en de man zijn niet de biologische ouders van hem. Beoordeling van de zaak De Raad verzoekt te voorzien in de voorlopige voogdij over de [Baby J.] en de voogdijinstelling daarmee te belasten. De Raad baseert zijn verzoek primair op artikel 1:272 van het Burgerlijk Wetboek (hierna als het BW aangeduid), stellende dat sprake is van feiten die tot ontzetting of ontheffing van een ouder kunnen leiden, omdat de vrouw en de man onder valse voorwendselen in het register van de Burgerlijke Stand te Gent hebben laten opnemen dat zij de ouders van [Baby J.] zijn en hierdoor misbruik hebben gemaakt van het gezag. Subsidiair baseert de Raad zijn verzoek op artikel 10 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna als de Wobka aangeduid), omdat de vrouw en de man zonder beginseltoestemming een buitenlands kind in hun gezin hebben opgenomen. Meer subsidiair baseert de Raad zijn verzoek op artikel 1:241 BW. De vrouw en de man voeren verweer Standpunt van de Raad De Raad voert aan dat wijze waarop [Baby J.] in het gezin van de vrouw en de man is opgenomen een ernstige ontwikkelingsbedreiging vormt, ook al zijn er geen redenen om er aan te twijfelen dat de vrouw en de man niet goed voor hem zorgen. De veiligheid van [Baby J.] moet worden gewaarborgd door, in ieder geval voorlopige, plaatsing in een neutraal pleeggezin. De komende tijd moet worden onderzocht welke verblijfplaats in zijn belang is. Gezien de nog zeer jonge leeftijd van [Baby J.] is er nog geen sprake van dusdanige hechting dat zijn belang wordt geschaad door een scheiding van de vrouw en de man. Standpunt van de vrouw en de man De vrouw en de man stellen zich op het standpunt dat zij het gezag over [Baby J.] hebben. Zij betwisten dat sprake is van feiten die tot ontzetting of ontheffing van een ouder kunnen leiden. Voorts betwisten zij dat in strijd met de Wobka is gehandeld. [Baby J.] wordt immers verzorgd door de vrouw en de man, maar is nog niet in hun gezin opgenomen. Voorts stellen zij dat het belang van [Baby J.] zich tegen de verzochte maatregel verzet. De vrouw en de man wijzen erop dat de Raad ook niet betwijfelt dat zij goed voor [Baby J.] zorgen. Voor [Baby J.] is het schadelijk om hem thans bij hen weg te halen aangezien de hechting, in ieder geval onbewust, reeds heeft plaatsgevonden. De vrouw en de man verwijzen onder meer naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 december 2000, LJN AA 8715. Tot slot doen zij het voorwaardelijke verzoek om hen te belasten met de voorlopige voogdij. Tijdens de zitting hebben de vrouw en de man verklaard dat zij aan alles wat in het belang van [Baby J.] is, willen meewerken. Standpunt voogdijinstelling De voogdijinstelling heeft zich bereid verklaard de voorlopige voogdij op zich te nemen. Tijdens de zitting heeft de voogdijinstelling verklaard voornemens te zijn [Baby J.] in een neutraal pleeggezin te plaatsen zodra zij met de voorlopige voogdij is belast. Oordeel van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten de vraag of aan de formele criteria genoemd in artikel 1:272 BW is voldaan, de Raad onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot toewijzing op de primaire grond zouden kunnen leiden. De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw en de man kort na de geboorte [Baby J.] als hun eigen kind hebben laten registreren bij de burgerlijke stand te Gent (België) en hem sindsdien als een eigen kind in hun gezin hebben verzorgd. Hierdoor is sprake van een opneming van een buitenlands kind als een eigen kind, derhalve van een vorm van adoptie, en had moeten worden voldaan aan de vereisten van de Wobka. In de Wobka is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald: Artikel 2 van de Wobka bepaalt dat de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend is toegestaan indien van de minister een zogenaamde beginseltoestemming is verkregen. Op grond van artikel 5 van de Wobka wordt deze beginseltoestemming slechts verleend na een gezinsonderzoek. Artikel 10 van de Wobka bepaalt dat indien is gehandeld in strijd met artikel 2, de kinderrechter een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige, tenzij dit niet verenigbaar is met het belang van die minderjarige. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw en de man, in strijd met het bepaalde in de Wobka, [Baby J.] zonder de vereiste beginseltoestemming in hun gezin hebben opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval in beginsel, op grond van de Wobka, de voorlopige voogdij moet worden uitgesproken om zodoende een situatie waarbij de wensouders op oneigenlijke gronden het (feitelijk) gezag hebben verkregen te beëindigen danwel te voorkomen dat deze situatie zich gaat voordoen. De inzet van de ordemaatregel van de voorlopige voogdij strekt ertoe dat een onderzoek kan plaatsvinden naar de vraag welke gezagsmaatregel het meest in het belang van de minderjarige is en dat vervolgens hierover kan worden beslist. Het uitspreken van de ordemaatregel dient overeenkomstig artikel 10 van de Wobka achterwege te blijven indien het uitspreken van deze maatregel niet verenigbaar is met het belang van de minderjarige. De rechtbank is van oordeel dat deze uitzonderingssituatie zich in dit geval niet voordoet en overweegt daartoe als volgt. De Raad heeft aangevoerd dat de verzochte maatregel juist in het belang van de [Baby J.] is, omdat de wijze waarop hij in het gezin van de vrouw en de man is opnomen een ontwikkelingsdreiging vormt. De Raad voert in dat kader aan dat [Baby J.] er recht op heeft om op te groeien in een pleeggezin dat getoetst en geschikt is voor deze taak. [Baby J.] zal, gezien zijn illegale opneming in het gezin van de vrouw en de man, meer kwetsbaar zijn dan een gewoon geadopteerd kind. Voor wat betreft de vrouw en de man heeft voorts geen gezinsonderzoek plaatsgevonden, zoals dat aan het verlenen van beginseltoestemming voorafgaat. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit argument van de Raad in het kader van deze procedure geen grote rol speelt. Het gaat thans immers om een tijdelijke maatregel en (nog) niet om de vraag in welk gezin de [Baby J.] voortaan zal opgroeien. De rechtbank acht in dit kader wel van belang dat het uitspreken van de verzochte maatregel er feitelijk toe zal leiden dat de [Baby J.] door de voogdijinstelling zal worden geplaatst in een neutraal pleeggezin. De vraag doet zich derhalve voor of deze, in ieder geval tijdelijke, overplaatsing schadelijk is voor hem. De rechtbank acht hierbij bepalend in hoeverre de ontwikkeling van de [Baby J.] gevaar loopt doordat zijn hechtingsproces wordt doorbroken. De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat dit risico zich thans niet in die mate voordoet dat de maatregel achterwege zou moeten blijven. De rechtbank gaat hierbij in belangrijke mate af op het advies van de Raad, die in deze als deskundige op het gebied van pedagogiek en de ontwikkeling van minderjarigen, tevens als adviseur van de rechtbank optreedt. Zowel de door de Raad als de door de vrouw en de man overgelegde artikelen onderschrijven voorts dat op een leeftijd van vijf maanden nog geen daadwerkelijke hechting heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt hierbij op dat deze casus wat betreft de leeftijd van de minderjarige in hoge mate verschilt van de casus in de door de vrouw en de man genoemde uitspraak. De vrouw en de man kunnen zich derhalve niet met recht op deze uitspraak beroepen. Gezien het vorenstaande, zal de rechtbank de voorlopige voogdij uitspreken. De rechtbank zal de uitvoering van deze maatregel opdragen aan de voogdijinstelling. Uitvoering van de voorlopige voogdij door de vrouw en de man, zoals door hen verzocht, staat haaks op de strekking van de Wobka en zal reeds om deze reden worden afgewezen. De rechtbank zal de voogdijinstelling hierbij alle bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen toekennen. De rechtbank acht het van belang dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid zal komen over de definitieve gezagsvoorziening. Gezien de complexiteit van de zaak, zal de rechtbank evenwel de vervaltermijn zoals verzocht, op twaalf weken bepalen. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat het uiteindelijke verzoek om in de gezagsuitoefening te voorzien zal kunnen voldoen aan het bepaalde in artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank beslist gelet op het voorgaande als hierna is vermeld. Beslissing: De rechtbank Belast de voogdijinstelling, BUREAU JEUGDZORG OVERIJSSEL, met ingang van 27 november 2008 met de voorlopige voogdij over de [Baby J.] voornoemd voor de duur van zes maanden. Stelt vast dat aan de voogdinstelling alle bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van [Baby J.] worden toegekend. Bepaalt dat deze maatregel vervalt na verloop van 12 weken ingaande 27 november 2008 tenzij voor het einde van deze termijn een voorziening in het gezag over de [Baby J.] is verzocht. Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Wijst het meer of anders gevraagde af. Aldus gegeven door mr. W. Miltenburg, voorzitter, mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en mr. K. van Leeuwen, rechters, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van C. van Leeuwen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27 november 2008. Hoger beroep Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de rechtbank kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden, als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te Arnhem. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden na de datum van de uitspraak. Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een advocaat verplicht.