Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG5844

Datum uitspraak2009-01-30
Datum gepubliceerd2009-01-30
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/00457
Statusgepubliceerd


Indicatie

WSNP; afgewezen verzoek tot toepassing van schuldsanering (81 RO).


Conclusie anoniem

08/00457 mr. Keus Parket, 28 november 2008 Conclusie inzake: [Verzoeker] verzoeker tot cassatie Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoeker] de toegang tot de schuldsaneringsregeling terecht is onthouden. 1. Feiten(1) en procesverloop 1.1 [Verzoeker] heeft op 29 augustus 2007 bij de rechtbank Amsterdam een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. 1.2 [Verzoeker] heeft een aantal ondernemingen geëxploiteerd, te weten een eenmanszaak genaamd "[A]", een v.o.f. genaamd "[B]" en een eenmanszaak genaamd "[C]". Ten tijde van de uitspraak van het hof was [verzoeker] in loondienst werkzaam. 1.3 De totale schuldenlast van [verzoeker] bedroeg blijkens de verklaring ex art. 285 lid 1 onder e (oud)(2) Fw op 22 augustus 2007 € 298.933,12, waaronder een schuld van € 259.101,- aan de Belastingdienst en een schuld van € 7.087,27 aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB). 1.4 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] bij vonnis(3) van 26 november 2007 afgewezen. Zij heeft hiertoe, kort gezegd, overwogen dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de Belastingdienst en het CJIB niet te goeder trouw is geweest, dat, gelet op de omvang van deze schulden ten opzichte van de totale schuldenlast, het verzoek dient te worden afgewezen en dat de overige omstandigheden niet tot een andere beslissing leiden. 1.5 [Verzoeker] heeft van dit vonnis hoger beroep bij het hof Amsterdam ingesteld. 1.6 Het hof heeft in zijn arrest van 25 januari 2008 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover thans van belang, als volgt overwogen: "2.3 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt het hof tot het oordeel dat [verzoeker] bij het ontstaan dan wel onbetaald laten van (in elk geval een belangrijk deel van) de schuld aan de Belastingdienst niet te goeder trouw is geweest. Niet is betwist dat deze schuld is ontstaan tengevolge van nalatigheid van [verzoeker] ten aanzien van zijn administratie. Van het ontstaan van deze schuld kan [verzoeker] een verwijt worden gemaakt. Als eigenaar van een onderneming is hij immers verantwoordelijk voor een goede bedrijfsvoering, waaronder het bijhouden van een deugdelijke administratie. Voor zover [verzoeker] heeft willen betogen dat de schuld aan de Belastingdienst hem in zoverre niet kan worden verweten daar niet alle belastingaanslagen hem hebben bereikt, faalt dit betoog. Ook hiervoor geldt dat [verzoeker] zelf de verantwoordelijkheid draagt dat hij zijn poststukken (tijdig) ontvangt en aan de betreffende instanties kenbaar maakt waar hij zijn poststukken wenst te ontvangen. Voorts heeft [verzoeker] zijn stelling dat de aanslagen, gelet op de (omvang van de) activiteiten van zijn ondernemingen, veel lager dienen te zijn, niet geadstrueerd. Bovendien is niet gebleken dat hij tegen de aanslagen bezwaar heeft ingediend. Voorts is [verzoeker] naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het CJIB, bestaande uit verkeersboetes, niet te goeder trouw geweest. Dat deze allen in de uitoefening van zijn taxibedrijf zijn ontstaan, maakt het voorgaande niet anders. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de boetes - aldus zijn stelling ter terechtzitting: met behulp van een vriend - kunnen worden afbetaald. De schulden aan de Belastingdienst en het CJIB staan naar het oordeel van het hof derhalve, ook gelet op de overige omstandigheden van het geval, aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Nu ook overigens niet is gebleken van [verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen, dient de beslissing waarvan beroep te worden bekrachtigd." 1.7 [Verzoeker] heeft tijdig(4) cassatieberoep doen instellen. 2. Inleiding 2.1 Bij Wet van 24 mei 2007, Stb. 192, is de Faillissementswet gewijzigd in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Deze wijziging is op 1 januari 2008 in werking getreden(5). Daarbij zijn de (in art. 288 Fw vervatte) voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling niet onaanzienlijk verscherpt. De nieuwe bepaling van art. 288 Fw heeft onmiddellijke werking(6). Dat impliceert dat het hof na 1 januari 2008 met toepassing van de nieuwe bepaling van art. 288 Fw had te beslissen. 2.2 De rechtbank heeft, mede blijkens de uitdrukkelijke verwijzing naar het vóór 1 januari 2008 geldende art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw(7), haar beslissing (terecht) op het vóór 1 januari 2008 geldende recht beslist. De facultatieve weigeringsgrond die de genoemde bepaling inhield, is in de opzet van de nieuwe bepaling echter imperatief, en wel in die zin dat het verzoek slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest (thans art. 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw). 2.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, zonder enige overweging over het toepasselijke recht, bekrachtigd. Voor zover dat op zichzelf al niet een voldoende aanwijzing zou zijn dat het hof het oude recht heeft toegepast, wijs ik erop dat het hof, in elk geval waar het heeft overwogen dat, "(n)u ook overigens niet is gebleken van [verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden die desondanks (waarmee kennelijk wordt gedoeld op het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van de betrokken schulden; LK) toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen, (...) de beslissing waarvan beroep (dient) te worden bekrachtigd", onmiskenbaar de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Fw op het oog heeft gehad. 2.4 Waar in cassatie niet wordt geklaagd dat het hof ten onrechte het vóór 1 januari 2008 geldende recht heeft toegepast, kan daarin geen grond voor cassatie zijn gelegen. Indien de wél aangevoerde klachten over de door het hof aan art. 288 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Fw gegeven toepassing gegrond zijn, zal het bestreden arrest moeten worden vernietigd, tenzij [verzoeker] daarbij geen belang heeft, omdat het welslagen van die klachten niet ertoe kan leiden dat het naar het huidige art. 288 Fw te beoordelen verzoek alsnog zal worden gehonoreerd. In dat verband is in het bijzonder van belang dat ook de rechter na een eventuele verwijzing tot toepassing van het huidige art. 288 Fw zal zijn gehouden. 3. Bespreking van de cassatiemiddelen 3.1 [Verzoeker] heeft vier cassatiemiddelen voorgedragen. Elk van die middelen richt zich tegen de hiervóór (onder 1.6) geciteerde rov. 2.3. 3.2 Middel 1 betoogt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat [verzoeker] tegen de aanslagen van de Belastingdienst bezwaar heeft gemaakt. Uit de laatste brief van productie 8 bij het verzoekschrift in hoger beroep blijkt immers dat [verzoeker] wel degelijk bezwaar tegen de aanslagen van de Belastingdienst heeft gemaakt. 3.3 De bedoelde brief is een brief van 14 mei 2007 van de Belastingdienst aan [verzoeker]. Deze luidt als volgt: " Betreft: Intrekken bezwaarschrift Geachte [verzoeker], Op 7 december 2006 ontving ik uw verzoek tot vermindering van de opgelegde aanslagen over de jaren 2003 en 2004 met dagtekening 21 december 2005 en 27 mei 2006 inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de Premie Ziekenfondswet en de Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (2003) van uw boekhouder. Op 24 april heeft uw gemachtig(d)e mij medegedeeld dat hij de betreffende bezwaren intrekt. Derhalve zal ook het eventuele uitstel van betaling worden opgeheven. (...)" 3.4 De klacht kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Met de overweging dat niet is gebleken dat [verzoeker] tegen de aanslagen bezwaar heeft gemaakt, heeft het hof slechts gerespondeerd op de (in rov. 2.3 weergegeven) stelling van [verzoeker] "dat de aanslagen, gelet op de (omvang van de) activiteiten van zijn ondernemingen, veel lager dienen te zijn". Het hof is aan die stelling voorbijgegaan. Daarbij heeft het zich niet louter op het kennelijke ontbreken van tegen de bedoelde aanslagen gemaakte bezwaren (en daarmee op de onherroepelijkheid en de formele rechtskracht van die aanslagen) gebaseerd, maar ook, en in de eerste plaats, op het feit dat een voldoende adstructie van die stelling ontbreekt. De door het middel bedoelde brief doet in geen enkel opzicht aan de gedachtegang van het hof af. Nog daargelaten dat die brief op zichzelf (zonder dat inzicht bestaat in de mededelingen en verzoeken waarnaar hij verwijst) nauwelijks duidelijkheid biedt (zo is twijfelachtig of de in de brief bedoelde intrekking daadwerkelijk tegen de aanslagen gemaakte bezwaren, dan wel slechts het in de eerste alinea bedoelde verzoek tot - ambtshalve - vermindering betreft), heeft in elk geval te gelden dat, voor zover de brief al op bezwaren tegen de daarin genoemde aanslagen betrekking heeft, die bezwaren zijn ingetrokken, met (de kennelijk aan het hof voor ogen staande) onherroepelijkheid en formele rechtskracht van de betrokken aanslagen als gevolg. 3.5 Het tweede middel bestrijdt het oordeel dat niet is gebleken van [verzoeker] betreffende persoonlijke omstandigheden die "desondanks" (waarmee kennelijk is bedoeld: ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de door het hof bedoelde schulden) toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen. Volgens het middel verkeert [verzoeker] in een uitzichtloze situatie en is het de doelstelling van de Wet schuldsanering natuurlijke personen dat mensen die in dergelijke situatie zijn beland de kans moet worden geboden met een schone lei verder te kunnen gaan. Door dit te miskennen zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven. 3.6 Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat deze de onverkorte gelding van de discretionaire bevoegdheid van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Fw tot toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling, ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van schulden, vooronderstelt. Die vooronderstelling is echter niet juist. Na een eventuele verwijzing na cassatie van het bestreden arrest zal het verzoek van [verzoeker] niet alsnog kunnen worden gehonoreerd, als niet voldoende aannemelijk is dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (het huidige art. 288 lid 1, aanhef en onder b Fw). Naar vaststelling van het hof in rov. 2.2.3 zijn de betrokken belastingaanslagen in de periode van 29 oktober 2003 tot en met maart 2007 opgelegd, terwijl blijkens het vonnis van rechtbank de schuld aan het CJIB in de periode van 26 november 2004 tot en met 4 april 2007 is ontstaan. Waar het hof [verzoeker] niet te goeder trouw heeft geacht ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van deze schulden, is niet voldaan aan de voorwaarde van de nieuwe bepaling dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest, zodat het verzoek van [verzoeker] niet alsnog kan worden gehonoreerd en [verzoeker] derhalve belang bij zijn klacht mist. 3.7 Overigens meen ik dat de rechtsklacht niet gegrond is. De wettelijke regeling van de schuldsaneringsregeling (óók de wettelijke regeling zoals zij tot 1 januari 2008 gold) houdt niet in dat een ieder die in een financieel uitzichtloze situatie verkeert, tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten, met voorbijgaan aan het feit dat hij of zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Zou dat anders zijn, dan zou aan de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Fw nauwelijks enige betekenis toekomen. Overigens is bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot de wettelijke regeling van de schuldsanering heeft geleid, als voorbeeld van een (niet tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling nopend) geval van ontbreken van goede trouw juist de situatie genoemd van "een schuldenaar die reeds in de financiële problemen zit" en zijn kans op toelating kan verspelen door "het onverplicht aangaan van nieuwe schulden"(8). Het hof heeft zich uitdrukkelijk rekenschap gegeven of sprake is van "[verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen". Daarmee heeft het hof niet van een juiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 288 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Fw blijk gegeven. Waar [verzoeker] dergelijke omstandigheden ook niet heeft gesteld, is het bestreden oordeel dat van dergelijke omstandigheden niet is gebleken, voorts niet onbegrijpelijk. 3.8 Middel 3 bevat twee klachten. Onder 8 wordt erover geklaagd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de schulden aan de Belastingdienst en aan het CJIB de toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan omdat [verzoeker] bij het aangaan van die schulden niet te goeder trouw is geweest. Anders dan het hof kennelijk van oordeel is, staat immers de omstandigheid dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van schulden niet te goeder trouw is geweest niet reeds op zichzelf aan die toelating in de weg. Het middel, dat kennelijk ertoe strekt te betogen dat het hof het facultatieve karakter van de weigeringsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, (oud) Fw heeft miskend, kan niet tot cassatie leiden. Dat het hof dat facultatieve karakter niet heeft miskend, blijkt uit de passage op p. 3/4 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen: "Nu ook overigens niet is gebleken van [verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden kunnen rechtvaardigen, dient de beslissing waarvan beroep te worden bekrachtigd." Voorts mist [verzoeker] belang bij zijn klacht, nu het facultatieve karakter inmiddels aan de bedoelde weigeringsgrond is komen te ontvallen en [verzoeker] derhalve (na cassatie en verwijzing) niet alsnog tot de schuldsaneringsregeling zal kunnen worden toegelaten. 3.9 Onder 9 klaagt het middel voorts dat het bestreden oordeel in rov. 2.3 - dat de schulden aan de Belastingdienst en aan het CJIB aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan omdat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan dan wel het onbetaald laten daarvan niet te goeder trouw is geweest - onbegrijpelijk is, omdat de schuld aan het CJIB (volgens [verzoeker] circa € 3.500,-) een zeer klein deel van de totale schuldenlast betreft, en bovendien met behulp van vrienden zou kunnen worden betaald. 3.10 Ook deze klacht faalt. Het hof heeft zich niet louter gebaseerd op de schuld aan het CJIB, maar ook (en in de eerste plaats) op de schuld aan de Belastingdienst, die een veelvoud vormt van de schuld aan het CJIB, bovendien op zichzelf reeds circa 5/6 van de totale schuldenlast van [verzoeker] uitmaakt en bij het ontstaan of onbetaald laten (van in elk geval een belangrijk deel) waarvan [verzoeker] eveneens niet te goeder trouw is geweest. In dat licht behoefde het hof zich niet in verband met de relatief geringe omvang van de schuld aan het CJIB en de mogelijkheid dat [verzoeker] die schuld met de hulp van vrienden zou voldoen, van het bestreden oordeel te onthouden. Overigens geldt ook hier dat het welslagen van de klacht (die de motivering van de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond betreft) hoe dan ook niet tot toelating van [verzoeker] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal kunnen leiden, omdat zijn verzoek (in geval van cassatie en verwijzing) alsnog aan de hand van (het huidige) art. 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw zal moeten worden beoordeeld. 3.11 Middel 4 strekt ten betoge dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de schulden aan de Belastingdienst en het CJIB aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan omdat [verzoeker] bij het aangaan van die schulden niet te goeder trouw zou zijn geweest. Volgens [verzoeker] heeft het hof zijn afwijzing kennelijk ook gebaseerd op art. 288 lid 1, aanhef en onder b, (oud) Fw(9), maar laat deze bepaling niet toe dat de rechter het verzoek afwijst enkel op grond van de verwachting dat de schuldenaar zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen als gevolg van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend. Nu van deze verwachting niet is gebleken, is het verzoek, nog steeds volgens het middel, ten onrechte mede op de bedoelde grond afgewezen. 3.12 De klacht faalt omdat het hof zijn oordeel niet mede heeft gebaseerd op art. 288 lid 1, aanhef en onder b, (oud) Fw. Het hof heeft slechts geoordeeld dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van zijn schulden aan het CJIB en de Belastingdienst, hetgeen naar het oordeel van het hof aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Waar overigens niet is gebleken van [verzoeker] persoonlijk betreffende omstandigheden die desondanks toelating rechtvaardigen, heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Aldus heeft het hof zijn oordeel slechts op het bepaalde in art. 288 lid 2 sub b (oud) Fw gegrond. 4. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Ontleend aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2007 en aan het thans bestreden arrest. 2 Bedoeld is de bepaling in haar tot 1 januari 2008 geldende versie. Zie voor de nadien geldende versie de Wet van 24 mei 2007, Stb. 192, en voor de inwerkingtreding daarvan het Besluit van 18 juni 2007, Stb. 222. 3 In de uitspraak zelf wordt, kennelijk abusievelijk (vgl. art. 287 lid 1 Fw, zowel in zijn vóór als in zijn ná 1 januari 2008 geldende versie), van "beschikking" gesproken. Het hof heeft in het bestreden arrest de uitspraak van de rechtbank als vonnis opgevat en aangeduid. 4 Binnen acht dagen: art. 292 lid 5 Fw. Het cassatierekest is op 1 februari 2008 gedateerd en op diezelfde datum ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Het bestreden arrest is op 25 januari 2008 gewezen. 5 Zie het Besluit van 18 juni 2007, Stb. 222. 6 Zie HR 26 september 2008, NJ 2008, 522, rov. 3.1. 7 Slechts die bepaling in haar oude versie handelt over het ontbreken van goede trouw bij de schuldenaar, waarop de rechtbank zich heeft gebaseerd. 8 Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 14. 9 Dat gedoeld wordt op art. 288 lid 1, aanhef en onder b, (oud) Fw, leid ik mede af uit verwijzingen in het middel naar de wetsgeschiedenis.


Uitspraak

30 januari 2009 Eerste Kamer 08/00457 RM/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto. Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker]. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 29 augustus 2007 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij uitspraak van 26 november 2007 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 25 januari 2008 heeft het hof de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 januari 2009.