
Jurisprudentie
BG6000
Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1423 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1423 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anticumulatie. Inkomsten uit arbeid directeur grootaandeelhouder.
Uitspraak
07/1423 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 januari 2007, 06/2544 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B.J. Oosterink, werkzaam bij Crop registeraccountants te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellant is verschenen bijgestaan door A. de Koning, werkzaam bij De Koning Accountants & Belastingadviseurs BV te Veenendaal. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. M. Diekema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden in dit geschil van belang verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Aan appellant – directeur grootaandeelhouder – is een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het Uwv – voor zover hier van belang – bepaald dat de uitkering van appellant wegens inkomsten uit arbeid met ingang van 1 januari 2000 niet tot uitbetaling komt.
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant per 1 januari 2003 ingetrokken op grond van de overweging dat hij in staat is zodanige inkomsten te verwerven dat hij niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ is.
1.5. Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het Uwv wegens onverschuldigde betaling van een gedeelte van de uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 augustus 2004 een bedrag van € 22.358,71 van appellant teruggevorderd.
1.6. Het door appellant tegen de in de overwegingen 1.3 tot en met 1.5 genoemde besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, tot het oordeel gekomen dat de door appellant tegen het besluit van 27 maart 2006 ingediende gronden niet slagen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen door hem naar voren is gebracht. Appellant heeft in dit verband gewezen op hetgeen door hem in het licht van artikel 7 van zijn arbeidsovereenkomst is gesteld met betrekking tot de aard van de inkomsten die hij uit de vennootschap heeft ontvangen, alsmede op hetgeen door hem is gesteld ter zake van de uit artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 voortvloeiende beperkingen om de hoogte van zijn inkomsten vast te stellen.
Naar zijn stelling dient bij de vaststelling van de hoogte van zijn inkomsten geen aansluiting te worden gezocht bij de bij de ficus verantwoorde inkomsten, maar dient te worden bepaald wat hij gelet op zijn beperkingen werkelijk heeft bijgedragen aan de winst van de vennootschap.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant is na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in betekenende mate werkzaam gebleven in de vennootschap waarvan hij grootaandeelhouder is. Dat appellant niet alle lichamelijk belastende werkzaamheden meer kon verrichten en dat de vennootschap personeel heeft aangenomen maakt dit niet anders.
4.2. Voor een wijze van vaststelling van de inkomsten als door appellant bepleit is geen plaats. Het standpunt van appellant dat als inkomsten slechts moeten worden aangemerkt het bedrag dat hij met zijn beperkingen daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de winst van de vennootschap miskent dat hij is blijven functioneren als directeur en eindverantwoordelijk is gebleven voor het resultaat van de vennootschap.
Voor zover het standpunt van appellant zo moet worden begrepen dat de door hem verrichte arbeidsprestatie niet in een evenwichtige verhouding staat tot de door hem genoten inkomsten, verliest appellant uit het oog dat hij als directeur grootaandeelhouder zelf de hoogte van deze inkomsten heeft bepaald. Dat appellant, naar hij ter zitting heeft gesteld, achteraf de door zijn boekhouder gemaakte keuzes betreurt, doet aan het vorenstaande niet af.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 treft de grief van appellant inhoudende dat het Uwv ten onrechte bij de onderhavige besluitvorming is uitgegaan van de door de vennootschap bij de fiscus opgegeven inkomsten geen doel.
4.4. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de betekenis van artikel 7 van zijn arbeidsovereenkomst vormt een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze grond afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze grond niet slaagt.
De Raad onderschrijft de overwegingen ter zake van de rechtbank.
4.5. De Raad volgt appellant ten slotte niet in zijn stelling dat artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 in de weg stond aan het verminderen van zijn loon. Dit artikel maakt het, anders dan appellant meent, mogelijk om, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke arbeidsverhoudingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economisch verkeer een lager loon gebruikelijk is, een lager loon vast te stellen dan het in dat artikel genoemde minimumbedrag. Dat appellant – om welke reden dan ook – geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid komt voor zijn rekening.
4.6. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
MH