
Jurisprudentie
BG6008
Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1869 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1869 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Maatmaninkomen.
Uitspraak
07/1869 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 maart 2007, 06/3478 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Tevens was als tolk aanwezig E. Battalolu
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als kableerder toen hij in augustus 1989 uitviel wegens klachten aan zijn linkerarm en -elleboog. Aan hem is met ingang van 4 september 1990 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 1 februari 1995 ingetrokken. Vanaf 2 december 1998 is appellant werkzaam geweest als kok. Op 17 augustus 1999 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt wegens sinusitisklachten. Aan appellant is met ingang van 15 augustus 2000 wederom een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 10 augustus 2005 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op dezelfde datum gerapporteerd dat bij appellant sprake was van hoofdpijnklachten, waarvoor de behandelend KNO-arts geen oorzaak heeft kunnen vinden, en spanningsklachten. De verzekeringsarts heeft de voor appellant aangenomen beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 10 november 2005 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant als kok lagere verdiensten genoot dan als kableerder en dat het niet billijk zou zijn om de werkzaamheden als kok als maatgevende arbeid aan te merken.
De arbeidsdeskundige heeft daarom de werkzaamheden als kableerder als maatgevende arbeid aangemerkt. Volgens de arbeidsdeskundige was appellant geschikt voor deze werkzaamheden. Voorts heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor een aantal functies uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Bij besluit van 11 november 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 11 januari 2006 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarfase is appellant op 1 maart 2006 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft op 21 april 2006 gerapporteerd dat een aantal aanvullende medische beperkingen moet worden aangenomen en heeft op dezelfde datum een nieuwe FML opgesteld. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige op 16 augustus 2006 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat als maatgevende arbeid moet worden aangemerkt het werk van kok, zijnde de door appellant laatstelijk verrichte arbeid. Voor dit werk was appellant volgens de bezwaararbeidsdeskundige ongeschikt. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige was appellant wel geschikt voor een aantal functies uit het CBBS en bedroeg de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15%. Bij besluit van 24 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat de medische grondslag waarop het bestreden besluit berust juist kan worden geacht. Ook met de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank zich kunnen verenigen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen, waaronder zijn beperkingen op psychisch vlak, door het Uwv zijn onderschat. Hierbij heeft hij onder andere een brief ingebracht van de behandelend psychiater i.o.
F. Hardeveld van 18 juni 2007. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat zijn maatmaninkomen had moeten worden bepaald aan de hand van de verdiensten die hij heeft genoten als kableerder. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op artikel 6, zevende lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidt vanaf 1 oktober 2004.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische beperkingen van appellant, zoals die bestonden op 11 januari 2006, juist zijn ingeschat. Hierbij heeft het Uwv onder meer verwezen naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 augustus 2007. Volgens het Uwv is terecht het werk van kok als maatgevende arbeid aangemerkt en is het maatmaninkomen juist berekend. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant is zowel door de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts onderzocht. Voorts hebben zij de beschikbare medische informatie uit de behandelend sector meegewogen. De Raad acht het aldus verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. De primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant beperkt was met betrekking tot blootstelling aan stress en hectiek, conflicthantering en het gebruik van de nek. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts aanvullende beperkingen aangenomen op psychisch vlak en voorts met betrekking tot rugbelastend werk en het gebruik van de linkerelleboog. In verband hiermee heeft de bezwaarverzekeringsarts een nieuwe FML opgesteld, gedateerd 21 april 2006. Naar aanleiding van de door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte medische stukken heeft het Uwv rapporten ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts van 24 januari 2007 en 13 augustus 2007.
De conclusie in deze rapporten luidt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat appellant op de hier in geding zijnde datum, 11 januari 2006, verdergaand medisch beperkt was dan in de FML van 21 april 2006 is weergegeven. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie voor onjuist te houden.
4.2.1. Naar aanleiding van de grief van appellant met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen overweegt de Raad het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Het maatmaninkomen wordt in beginsel bepaald aan de hand van het door de verzekerde op dat moment verdiende inkomen. In het door appellant aangehaalde artikel 6, zevende lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat per 1 oktober 2004 luidt, is het volgende bepaald:
“In de gevallen waarin, na eerdere intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel eerdere niet toekenning aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 19 van de WAO, artikel 7 van de WAZ of artikel 6, van de Wajong, bij de vaststelling van het maatmaninkomen wordt uitgegaan van arbeid op basis waarvan voor de betrokkene reeds eerder een maatmaninkomen is vastgesteld, wordt het maatmaninkomen vastgesteld op het maatmaninkomen dat voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking zou worden genomen indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet zou zijn ingetrokken, dan wel indien aan het einde van de genoemde wachttijd recht zou hebben bestaan op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.”
In de Nota van Toelichting is vermeld dat dit artikellid een regeling bevat voor de situatie van toekenning van een WAO-uitkering in het geval dat de betrokkene geen werknemer was in de zin van de artikelen 3 tot en met 5 van de WAO op het moment van het intreden van de hernieuwde arbeidsongeschiktheid. In die gevallen wordt, indien bij de vaststelling van het maatmaninkomen wordt uitgegaan van arbeid op basis waarvan voor de betrokkene reeds eerder een maatmaninkomen is vastgesteld, bij de hernieuwde toekenning van de WAO-uitkering niet opnieuw een actueel maatmaninkomen vastgesteld, maar wordt teruggegrepen naar het eerdere maatmaninkomen, dat dan nog slechts wordt geïndexeerd. De Raad stelt vast dat zich in het onderhavige geval geen situatie voordoet waar artikel 6, zevende lid, van het Schattingsbesluit op ziet. Het door appellant op dit artikellid gedane beroep faalt derhalve. De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de bepaling van het maatmaninkomen terecht de laatstelijk verrichte werkzaamheden van kok als uitgangspunt heeft genomen. Het is de Raad niet gebleken dat het aldus bepaalde maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
4.2.2. Aan de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling liggen functies ten grondslag uit de sbc-codes 262140 - houtwarensamensteller, 111190 - inpakker en 111180 - productiemedewerker industrie. De geschiktheid van de desbetreffende functies is toegelicht in rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 16 augustus 2006 en
24 januari 2007. De Raad is van oordeel dat met deze rapporten voldoende is onderbouwd dat appellant in staat was om deze functies te vervullen. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht per 11 januari 2006 heeft ingetrokken.
4.3. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
RB