Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6066

Datum uitspraak2007-10-08
Datum gepubliceerd2008-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNR 359-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek ex 591a Sv: De HR heeft het OM niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring. De zaak was de feitelijke instanties gepasseerd en bevond zich in de cassatiefase. Tot zover is de situatie gelijk aan de zaak die heeft geleid tot de beschikking van dit hof van 19 maart 2007, LJN BE8944. Daarna lopen de zaken uiteen. De duidelijkheid over de afloop als de zaak niet was verjaard als gevolg van wetgeving waarvan de wetgever vanwege de ongewenste gevolgen zeer spoedig spijt heeft gekregen, en welke gevolgen daarom door middel van spoedwetgeving zijn geredresseerd, is in de onderhavige zaak niet voorhanden. De HR heeft immers de twee inhoudelijke middelen van cassatie niet besproken. Als één van deze middelen zou zijn geslaagd, zou dat bovendien hebben kunnen leiden tot een verwijzing om de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te behandelen en af te doen. Er zou in dit geval sprake zijn van een miskenning van de onschuldpresumptie als het hof voor de vraag of er gronden van billijkheid zijn om een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand toe te kennen, zou ingaan op de kans van slagen van die inhoudelijke cassatiemiddelen en, als die aanwezig wordt geacht, op de mogelijke uitkomst van een nieuwe behandeling van het hoger beroep. Het hof zal zich daarom niet in de beoordeling van die hypothetische alternatieven begeven. Het hof heeft dus in dit geval geen ander houvast dan de beslissing dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verzoekster en acht in dit geval gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding in de kosten van de raadsman toe te kennen.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Pkn: 21-001985-04 Avnr: 359-07 Het hof heeft gezien het op 12 april 2007 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van: De besloten vennootschap [naam], destijds geheten [naam], gevestigd te [plaats], kantoorhoudende te [plaats], domicilie kiezende te [plaats], [straat], ten kantore van haar raadsman, hierna te noemen verzoekster, ingediend door mr. [naam raadsman A], advocaat te [plaats], strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering voor de kosten van de raadsman, vermeerderd met de kosten voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 10 september 2007 de advocaat-generaal en namens verzoekster mr. [naam raadsman B], advocaat te Utrecht. Verzoekster is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen. Het hof heeft kennis genomen van de overige zich in het procesdossier bevindende stukken, waaronder de conclusie van de advocaat-generaal. OVERWEGINGEN 1. Bij arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2007 is het arrest van dit hof van 23 augustus 2005 vernietigd en is het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoekster. De zaak is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. 2. Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk. 3. De advocaat-generaal heeft verwezen naar de eerdere schriftelijke conclusie en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman. Zij acht het niet billijk een vergoeding toe te kennen daar het Openbaar Ministerie enkel niet-ontvankelijk is verklaard als gevolg van een ongelukkige wetswijziging ten aanzien van verjaring van overtredingen. 4. De raadsman heeft gepersisteerd bij het verzoek. 5. Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend in de kosten van een raadsman. Op grond van artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. 6. Op 23 augustus 2005 is verzoekster door dit hof vrijgesproken van het onder primair en subsidiair tenlastegelegde en veroordeeld voor het meer subsidiair tenlastegelegde, overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, tot een geldboete van € 3.000,=. 7. Tegen het arrest van dit hof heeft verzoekster cassatieberoep ingesteld. Namens verzoekster zijn drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel voert aan dat voor het bewijs een aantal bewijsmiddelen zijn gebezigd die niet redengevend zijn, terwijl voorts de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de asbestverontreiniging reeds aanwezig was op de locatie [aanduiding] en aldus de juistheid van de lezing van verzoekster in het midden heeft gelaten. Het derde middel klaagt dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van het meer subsidiair bewezenverklaarde feit is komen te vervallen door verjaring. 8. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft, na te hebben aangenomen dat het cassatieberoep niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, ten aanzien van het derde middel overwogen dat gelet op artikel 1a onder 1º in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten het meer subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit een overtreding is en dat ingevolge het bij Wet van 16 oktober 2005, St. 2005, 595, per 1 januari 2006 gewijzigde artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voor overtredingen een maximale verjaringstermijn geldt van vier jaren en dat deze termijn is verstreken op 12 mei 2005. Voorts heeft hij overwogen dat bij Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, in werking getreden op 7 juli 2006, artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht wederom is gewijzigd maar dat deze wijziging ingevolge een bepaling van overgangsrecht geen gevolg heeft voor deze zaak. De procureur-generaal concludeert vervolgens dat de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging en dat de andere middelen verder geen bespreking behoeven. 9. Na onder meer vastgesteld te hebben dat de overtreding volgens de tenlastelegging is begaan in de periode van 1 maart 2001 tot en met 12 mei 2001 en dat de verjaringstermijn op grond van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, ten hoogste tweemaal twee jaar beloopt, komt de Hoge Raad in zijn arrest van 16 januari 2007 tot het oordeel dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen en dat het derde middel derhalve terecht is voorgesteld. Dit oordeel heeft de Hoge Raad tot de slotsom gebracht dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – niet in stand kan blijven en dat de overige middelen geen bespreking behoeven. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest de bestreden uitspraak vernietigd - behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Economische Politierechter is vernietigd – en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. 10. Bij de beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om aan verzoekster een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand toe te kennen neemt het hof in aanmerking dat de zaak de feitelijke instanties was gepasseerd en zich in de cassatiefase bevond. Tot zover is de situatie gelijk aan de zaak die heeft geleid tot de beschikking van dit hof van 19 maart 2007, AVNR 11067 en 11068, waaraan zowel door de advocaat-generaal als de raadsman is gerefereerd. Daarna lopen de zaken uiteen. In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 19 maart 2007, is weliswaar om dezelfde reden het arrest van dit hof vernietigd en het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard in de strafvervolging, maar in die zaak was (slechts) een inhoudelijk cassatiemiddel ingediend dat op grond van het antwoord op een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen onvermijdelijk was verworpen als dat middel verder aan de orde was gekomen. Die duidelijkheid over de afloop als de zaak niet was verjaard als gevolg van wetgeving waarvan de wetgever vanwege de ongewenste gevolgen zeer spoedig spijt heeft gekregen, en welke gevolgen daarom door middel van spoedwetgeving zijn geredresseerd, is in de onderhavige zaak niet voorhanden. De Hoge Raad heeft immers de twee inhoudelijke middelen van cassatie niet besproken. Als één van deze middelen zou zijn geslaagd, zou dat bovendien hebben kunnen leiden tot een verwijzing om de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te behandelen en af te doen. Naar het oordeel van het hof zou er in dit geval sprake zijn van een miskenning van de onschuldpresumptie als het hof voor de vraag of er gronden van billijkheid zijn om een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand toe te kennen, zou ingaan op de kans van slagen van die inhoudelijke cassatiemiddelen en, als die aanwezig wordt geacht, op de mogelijke uitkomst van een nieuwe behandeling van het hoger beroep. Het hof zal zich daarom niet in de beoordeling van die hypothetische alternatieven begeven. Het hof heeft dus in dit geval geen ander houvast dan de beslissing dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van verzoekster. Het hof acht in dit geval gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoekster een vergoeding in de kosten van de raadsman toe te kennen. 11. De raadsman heeft aangegeven dat verzoekster als ondernemer de over de kosten verschuldigde BTW in vooraftrek kan brengen, zodat deze voor haar niet als kosten zijn aan te merken. Het hof zal dan ook uitgaan van de kosten exclusief BTW. 12. Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof voorop dat de declaratie van de raadsman niet meer is dan een uitgangspunt, dat door het hof wordt betrokken in zijn oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn aan verzoekster een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman en zo ja tot welk bedrag. Deze maatstaf voor het beoordelen van het verzoek brengt met zich dat het hof geenszins gebonden is aan de door de raadsmangedeclareerde tijd of het door hem gehanteerde uurtarief. 13. Het hof heeft ten aanzien van de gevraagde vergoeding ter zake van de kosten voor rechtsbijstand acht geslagen op de aard, de omvang en de complexiteit van de strafzaak. Dat brengt het hof tot het oordeel dat de door de raadslieden gedeclareerde kosten van rechtsbijstand bovenmatig zijn. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het niet gaat om een ingewikkelde of omvangrijke zaak en dat de pleitnota in hoger beroep voor een belangrijk deel (woordelijk) gelijk is aan de pleitnota in eerste aanleg. Daarnaast heeft het hof als beleid dat de gedeclareerde reistijd van de raadsman slechts voor de helft dan wel voor het halve uurtarief in aanmerking wordt genomen. Het hof ziet geen aanleiding om in dit geval van dat beleid af te wijken. Mitsdien zal het hof op gronden van billijkheid als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toekennen een bedrag van € 20.000,= 14. Gelet op de landelijke aanbeveling inzake verzoekschriften schadevergoeding kan in het onderhavige geval als vergoeding voor kosten verbonden aan de indiening en behandeling van dit verzoekschrift worden toegewezen € 455,= (exclusief BTW). BESCHIKKENDE Het hof: - kent aan verzoekster toe op gronden als hiervoor omschreven een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van € 20.455,= (zegge: twintigduizendvierhonderden vijfenvijftig euro) en gelast de tenuitvoerlegging daarvan; - wijst af het meer of anders verzochte; - beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op het bankrekeningnummer [nummer] t.n.v. [naam] o.v.v. [aanduiding]. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.M.H. van Ek, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2007.