Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6080

Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/421289-08 (PROMIS)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt verdacht van het verkopen van een bolletje cocaïne. De koper van het bolletje cocaïne wordt middels een enkelvoudige spiegelconfrontatie geconfronteerd met de verdachte en verklaart hem te verkennen als zijnde de verkoper van het bolletje. Van de zijde van de verdediging is bezwaar gemaakt tegen enkelvoudige spiegelconfrontaties in het algemeen en de enkelvoudige spiegelconfrontatie zoals deze in casu heeft plaatsgevonden in het bijzonder. De politierechter stelt voorop dat geen wet of rechtsregel zich tegen het gebruik van de resultaten van een enkelvoudige spiegelconfrontatie verzet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2001 (LJN AB3244) bepaald dat enkelvoudige spiegelconfrontaties weliswaar niet de voorkeur verdienen, maar dat dit niet reeds op voorhand leidt tot uitsluiting van het bewijs van dergelijke confrontaties. Dit geldt met name wanneer in het dossier ander bewijs voorhanden is dat in de richting van verdachte wijst, zoals ook in onderhavige zaak het geval is. De politierechter is het met de verdediging eens dat in zijn algemeenheid een meervoudige spiegelconfrontatie de voorkeur verdient boven een enkelvoudige spiegelconfrontatie. Per onderzoek dient afgewogen te worden welk middel wordt ingezet. In casu zijn twee omstandigheden van belang die naar het oordeel van de politierechter het toepassen en het gebruik van een enkelvoudige spiegelconfrontatie kunnen rechtvaardigen. Allereerst betreft het hier een verdachte die op de plaats van het delict en kort na het incident is aangehouden en niet om een verdachte van wie in het geheel onbekend is of hij/zij op enigerlei wijze bij het incident is betrokken, en waarbij een meervoudige confrontatie meer voor de hand zou liggen. Daarnaast is ook voortvarendheid van het onderzoek een factor welke in zaken zoals deze de keuze voor een enkelvoudige spiegelconfrontatie rechtvaardigt. Met de verdediging is de politierechter van oordeel dat de enkelvoudige spiegelconfrontatie niet conform de regels van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (TMBO) heeft plaatsgevonden, nu de confrontatie niet is geleid door een daartoe aangewezen terzake deskundige politieambtenaar als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993 en het feitelijk tonen van de verdachte aan de aangevers is geschied door een opsporingsambtenaar die wist dat de getoonde persoon verdachte betrof. Een van de betrokken politieambtenaren en de aangever zijn in dit verband bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord teneinde te achterhalen wat er niet goed of onzorgvuldig is gedaan en mede om te achterhalen of de werkwijze gevolgen heeft gehad voor de betrouwbaarheid van de resultaten van de confrontatie, zijnde de al dan niet herkenning van verdachte. Hoewel de enkelvoudige spiegelconfrontatie in strijd met de voorschriften van het Besluit TMBO heeft plaatsgevonden, is uit vragen van de rechter-commissaris aan de getuigen en uit het doorvragen terzake door de verdediging, naar het oordeel van de politierechter niet gebleken dat de aangever ten tijde van de confrontatie zodanig is beïnvloed dat het resultaat hiervan onbetrouwbaar moeten worden geacht en daarom buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Niet is gebleken dat aangever anders dan uit eigen wetenschap heeft verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/421289-08 (PROMIS) Datum uitspraak: 4 december 2008 op tegenspraak VONNIS van de rechtbank Amsterdam, politierechter, in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1972, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, verblijfadres: [adres] De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2008. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat hij op of omstreeks 15 september 2008 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan [per[persoon 1]) of vervoerd (ongeveer) 0,22 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. 2. Voorvragen … 3. Waardering van het bewijs 3.1 De politierechter gaat uit van de volgende feiten Verbalisant [persoon 2] bevindt zich op 15 september 2008 met speciale opdracht belast in de cameraruimte van het politiebureau Beursstraat te Amsterdam waar een aantal monitors staat waarop live beelden kunnen worden uitgekeken van de camera’s welke in overlastgebied 1 hangen. Omstreeks 05.19 uur ziet hij verdachte staan ter hoogte van de Dam te Amsterdam. Verbalisant ziet dat de hem ambtshalve bekende gebruiker [persoon 1] de Warmoesstraat over steekt, naar de verdachte toeloopt en dat vervolgens vermoedelijk een deal plaatsvindt waarbij verdachte als verkoper en [persoon 1] als koper optreedt. De verbalisant geeft middels een portofoon de signalementen van verdachte en van [persoon 1] door aan de verbalisanten die de aanhoudingsposten bemannen. Hierop wordt [persoon 1] om 05.25 uur aangehouden. Verdachte wordt om 05.27 uur aangehouden. [persoon 1] verklaart dat hij 15 euro aan verdachte heeft gegeven en dat verdachte hem in ruil daarvoor een bolletje cocaïne heeft teruggegeven. Het bolletje cocaïne wordt onder [persoon 1] in beslaggenomen. Het bolletje blijkt 0,22 gram cocaïne te bevatten. Kort na de aanhouding van verdachte en [persoon 1] vindt een enkelvoudige spiegelconfrontatie plaats. Een van de verbalisanten die de spiegelconfrontatie heeft uitgevoerd, verklaart bij de rechter-commissaris dat hij zich kan herinneren dat [persoon 1] voorafgaand aan de spiegelconfrontatie bang was voor verdachte en dat [persoon 1] verklaarde dat de bijnaam van verdachte “[alias verdachte]” is, maar dat [persoon 1] desondanks wél wilde meewerken aan de spiegelconfrontatie. Op 15 september om 05.38 uur wordt [persoon 1] middels een enkelvoudige spiegelconfrontatie geconfronteerd met verdachte. [persoon 1] verklaart: “ja dat is hem, bij hem heb ik gekocht. Ik herken hem aan zijn kleren en gezicht”. Verdachte verklaart bij de politie en ter terechtzitting dat hij op 15 september 2008 omstreeks 05.20 uur in Amsterdam in de Warmoesstraat liep, nabij de Dam. Hij verklaart dat hij een petje droeg en witte schoenen aan had. Ter terechtzitting van 20 november 2008 zijn door de politierechter, de officier van justitie en de verdachte en zijn raadsman de camerabeelden bekeken op grond waarvan verdachte is aangehouden. Verdachte verklaart over de camerabeelden: “ik herken mezelf aan mijn pet en het witte stukje dat eronder uitsteekt”. 3.2 Standpunten van de partijen 3.2.1 Standpunt officier van justitie De officier van justitie acht – kort gezegd – het telastegelegde bewezen. 3.2.2 Standpunt verdediging De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem te laste is gelegd. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. De enkelvoudige spiegelconfrontatie is – kort gezegd – onrechtmatig geschied nu de verbalisanten niet gekwalificeerd en bevoegd zijn om een dergelijke spiegelconfrontatie uit te voeren. Bovendien kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat de uitkomsten van enkelvoudige spiegelconfrontaties onbetrouwbaar zijn en derhalve niet als wettig bewijsmiddel mogen worden gebezigd. In het geval de politierechter van oordeel is dat geen formele gebreken aan de spiegelconfrontatie kleven, is de uitkomst ervan toch niet te gebruiken als bewijsmiddel nu de aangever in zijn verhoor bij de rechter-commissaris verklaart dat de man op de aan hem getoonde foto, zoals weergegeven op pagina 21 van het dossier, niet dezelfde man is als waarmee hij op 15 september 2008 is geconfronteerd. De spiegelherkenning zoals gerelateerd in het verhoor van aangever bij de politie is derhalve onjuist. 3.2.3 Oordeel van de politierechter De politierechter overweegt als volgt. De raadsman acht de enkelvoudige spiegelconfrontatie d.d. 15 september 2008 onrechtmatig en – minstgenomen – onbetrouwbaar. De politierechter volgt deze zienswijze van de raadsman echter niet. De politierechter stelt voorop dat geen wet of rechtsregel zich tegen het gebruik van de resultaten van een enkelvoudige spiegelconfrontatie verzet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2001 (LJN AB3244) bepaald dat enkelvoudige spiegelconfrontaties weliswaar niet de voorkeur verdienen, maar dat dit niet reeds op voorhand leidt tot uitsluiting van het bewijs van dergelijke confrontaties. Dit geldt met name wanneer in het dossier ander bewijs voorhanden is dat in de richting van verdachte wijst, zoals ook in onderhavige zaak het geval is. De politierechter is het met de verdediging eens dat in zijn algemeenheid een meervoudige spiegelconfrontatie de voorkeur verdient boven een enkelvoudige spiegelconfrontatie. Per onderzoek dient afgewogen te worden welk middel wordt ingezet. In casu zijn twee omstandigheden van belang die naar het oordeel van de politierechter het toepassen en het gebruik van een enkelvoudige spiegelconfrontatie kunnen rechtvaardigen. Allereerst betreft het hier een verdachte die op de plaats van het delict en kort na het incident is aangehouden en niet om een verdachte van wie in het geheel onbekend is of hij/zij op enigerlei wijze bij het incident is betrokken, en waarbij een meervoudige confrontatie meer voor de hand zou liggen. Daarnaast is ook voortvarendheid van het onderzoek een factor welke in zaken zoals deze de keuze voor een enkelvoudige spiegelconfrontatie rechtvaardigt. Met de verdediging is de politierechter van oordeel dat de enkelvoudige spiegelconfrontatie niet conform de regels van het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (TMBO) heeft plaatsgevonden, nu de confrontatie niet is geleid door een daartoe aangewezen terzake deskundige politieambtenaar als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993 en het feitelijk tonen van de verdachte aan de aangevers is geschied door een opsporingsambtenaar die wist dat de getoonde persoon verdachte betrof. Een van de betrokken politieambtenaren en de aangever [persoon 1] zijn in dit verband bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord teneinde te achterhalen wat er niet goed of onzorgvuldig is gedaan en mede om te achterhalen of de werkwijze gevolgen heeft gehad voor de betrouwbaarheid van de resultaten van de confrontatie, zijnde de al dan niet herkenning van verdachte. Hoewel de enkelvoudige spiegelconfrontatie in strijd met de voorschriften van het Besluit TMBO heeft plaatsgevonden, is uit vragen van de rechter-commissaris aan de getuigen en uit het doorvragen terzake door de verdediging, naar het oordeel van de politierechter niet gebleken dat de aangever ten tijde van de confrontatie zodanig is beïnvloed dat het resultaat hiervan onbetrouwbaar moeten worden geacht en daarom buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Niet is gebleken dat aangever anders dan uit eigen wetenschap heeft verklaard. Dat [persoon 1] (hierna ook: aangever) in zijn verhoor bij de rechter-commissaris enigszins terug lijkt te komen op de herkenning tijdens de spiegelconfrontatie, zoals de raadsman in zijn tweede verweer stelt, doet daaraan niet af. De aangever verklaart namelijk in hetzelfde verhoor bij de rechter-commissaris dat hij de verkoper van de cocaïne zonder pet niet zou herkennen, dit terwijl verdachte op de foto op pagina 21 van het dossier géén pet op heeft. In dat licht kan aan de opmerking van aangever dat hij de man op de foto niet herkent als zijnde de verkoper van de drugs geen belang worden gehecht. Temeer nu aangever in hetzelfde verhoor eerst verklaart dat hij verdachte niet heeft herkend aan diens gezicht en vervolgens verklaart dat het gezicht van verdachte net iets anders is dan het gezicht van de man op de foto. Bovendien verklaart aangever bij de rechter-commissaris dat hij van de man met wie hij tijdens de spiegelconfrontatie op 15 september 2008 werd geconfronteerd, zijnde verdachte, ‘misschien’ al één of twee keer eerder drugs heeft gekocht en dat hij de man altijd herkent aan zijn kleding. Dat aangever de verdachte daadwerkelijk (her)kent, blijkt overigens genoegzaam uit het hierboven in noot 7 aangehaalde bewijsmiddel. Op grond van het bovenstaande verwerpt de politierechter derhalve zowel het verweer dat de resultaten van de enkelvoudige spiegelconfrontatie niet zouden mogen meewerken voor het bewijs, als het verweer dat de spiegelherkenning op 15 september 2008 onjuist is geweest. De politierechter heeft echter rekening gehouden met de mogelijke bezwaren die kleven aan enkelvoudige spiegelconfrontaties in het algemeen en de enkelvoudige spiegelconfrontatie zoals deze in casu heeft plaatsgevonden in het bijzonder. De politierechter heeft daarom, zoals blijkt uit het vorenstaande, het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend en ook niet in overwegende mate geput uit de enkelvoudige spiegelherkenning. De enkelvoudige spiegelherkenning is een van de elementen op basis waarvan de politierechter tot de bewezenverklaring van bedoeld feit komt. 3.3. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 15 september 2008 te Amsterdam opzettelijk heeft verkocht aan [per[persoon 1] 0,22 gram cocaïne. 4. Het bewijs De politierechter grondt zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de hiervoor genoemde bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest. De politierechter heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft welbewust cocaïne verkocht, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat verdovende middelen gevaren opleveren voor de gezondheid, terwijl het gebruik bovendien veelal gepaard gaat met crimineel gedrag en overlast voor bewoners en toeristen in Amsterdam. De politierechter heeft tevens ten nadele van verdachte rekening gehouden met het feit dat verdachte al eerder wegens het verkopen van harddrugs is veroordeeld tot gevangenisstraffen van aanzienlijke duur. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Dit vonnis is gewezen door mr. F.G. Bauduin, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Baltus, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 december 2008.