
Jurisprudentie
BG6120
Datum uitspraak2008-12-02
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3919 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3919 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening/intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Betrokkene heeft verzwegen dat zij over de maanden oktober en november 2002 beschikte over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat zij in de overige genoemde perioden oncontroleerbare inkomsten heeft ontvangen. Dat het geld niet van haar, maar van een vriendin was, is niet onderbouwd. De herkomst van het geld is niet duidelijk geworden, aangezien er slechts kasstortingen op de rekeningen zijn gedaan. Geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uitspraak
07/3919 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2007, 06/2338 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Voor appellante is mr. Willering verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 januari 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 7 december 2005 heeft het College de bijstandsuitkering herzien (lees: ingetrokken) over de perioden van 1 maart 2002 tot en met 31 maart 2002, 1 oktober 2002 tot en met 30 november 2002, 1 januari 2003 tot en met 30 april 2003, 1 juni 2003 tot en met 30 juni 2003, 1 augustus 2003 tot en met 30 september 2003, 1 november 2003 tot en met 30 november 2003, 1 februari 2003 tot en met 30 maart 2004 en 1 juni 2004 tot en met 30 juni 2004, en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.046,08 van appellante teruggevorderd. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij over de maanden oktober en november 2002 beschikte over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschrijdt en dat zij in de overige genoemde perioden oncontroleerbare inkomsten heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad, aangegeven dat het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante daar niet in geslaagd. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar verklaring, dat het geld niet van haar, maar van een vriendin was, niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de herkomst van het geld niet duidelijk is geworden, aangezien er slechts kasstortingen op de rekeningen zijn gedaan. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het College bevoegd was om tot intrekking en tot terugvordering over te gaan, dat is gehandeld overeenkomstig het beleid van het College ter zake van terugvordering en dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen kunnen worden gezien om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, daartoe - net als in beroep - stellende dat het geld op de niet gemelde bankrekeningen niet van haar, maar van een vriendin is en dat het van een onredelijke hardheid zou getuigen om tot terugvordering over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet wezenlijk verschillen van hetgeen in beroep naar voren is gebracht. De Raad onderschrijft het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen waarop dat oordeel berust volledig en heeft hier niets aan toe te voegen.
4.2. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
KR