Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6164

Datum uitspraak2008-11-25
Datum gepubliceerd2008-12-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/1677 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op een aanvullende uitkering bestaat, gelet op het bepaalde in artikel 3 en 5 van het Besluit Bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, alleen recht indien een betrokkene recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet. Blijkens artikel 8 (in combinatie met artikel 1) en de toelichting op dat artikel kan een aansluitende uitkering slechts volgen na afloop van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummer: AWB 07/1677 WW uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder, gemachtigde [gemachtigde verweerder]. 1. Procesverloop Verweerder heeft bij besluit van 3 april 2006 aan eiseres ingaande 1 april 2005 een bovenwettelijke ziektewet-uitkering toegekend. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit). Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2008. Eiseres is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen Achtergrond 2.1. Eiseres is met ingang van 1 juni 2001 in dienst getreden bij de Raad voor Werk en Inkomen. Bij deze werkgever heeft zij zich op 6 september 2004 ziek gemeld. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst bij vonnis van 10 maart 2005 ontbonden per 1 april 2005. 2.2. Eiseres heeft op 3 februari 2006 een aanvraag voor een bovenwettelijke uitkering ingediend. 2.3. Bij besluit van 3 april 2006 is aan eiseres vanaf 1 april 2005 een bovenwettelijke uitkering toegekend. Daarbij is overwogen dat de Ziektewet een maximum termijn van 2 jaar kent zodat de uitkering tot en met 3 september 2006 duurt. 2.4. Verweerder heeft de door eiseres tegen het besluit van 3 april 2006 ingediende bezwaren bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op basis van artikel 5, eerste lid, van het Besluit Bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (BWR) recht bestaat op een aanvulling op de ziektewetuitkering zolang er recht bestaat op een ziektewetuitkering. Eiseres heeft recht gehad op een ziektewetuitkering van 1 april 2005 tot en met 3 september 2006. Haar aanvulling op de ziektewetuitkering loopt daarom over dezelfde periode. 2.5. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij met ingang van 4 september 2006 in aanmerking kwam voor een WGA (werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten)-uitkering. Deze uitkering is volgens eiseres gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% met daarbij een aanvulling op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres heeft gesteld dat zij op grond van artikel 2 van het BWR ingaande de datum van haar ontslag gedurende 26 maanden recht heeft op een aanvullende en aansluitende uitkering. Gelet op haar arbeidsverleden heeft zij gedurende 24 maanden na haar ontslag op 1 april 2005 recht op een werkloosheidsuitkering en aldus een aanvullende uitkering. Op basis van artikel 8, eerste lid, BWR zou van 1 april 2007 tot 1 juni 2007 nog een aansluitende uitkering moeten worden betaald, aldus eiseres. 2.6. Eiseres heeft op 23 april 2007 verzocht om tevens uitspraak te doen over haar recht op invaliditeitspensioen. 2.7. Verweerder heeft bij brief van 15 juni 2007 benadrukt dat alleen recht bestaat op een aanvullende bovenwettelijke uitkering op grond van het BWR als er recht bestaat op óf een werkloosheidsuitkering ingevolge de Werkloosheidswet óf een ziekte-uitkering ingevolge de Ziektewet. Wettelijk kader 2.8. In artikel 125 van de Ambtenarenwet (AW) is in het eerste lid bepaald dat voor zover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld, voor de ambtenaren, door of vanwege het rijk aangesteld, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld betreffende: (c) bezoldiging en wachtgeld, (f) voorzieningen in verband met ziekte en (j) overige rechten en verplichtingen. 2.9. Gelet op voornoemd artikel 125 AW is het Besluit Bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk vastgesteld (KB 19 juni 1996, Stb 352). In artikel 1, eerste lid, onder b, is bepaald wat moet worden verstaan onder de betrokkene in de zin van het BWR: 1e. de ambtenaar in vaste dienst, (…), die werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet; 2e. de ambtenaar in vaste dienst (...) die tengevolge van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet. 2.10. In artikel 2 van het BWR is de berekeningswijze voor de duur van de bovenwettelijke uitkering neergelegd. 2.11. In artikel 3, eerste lid, van het BWR is bepaald dat de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet recht heeft op een aanvullende uitkering. 2.12. In artikel 5, eerste lid, van het BWR is bepaald dat indien de betrokkene gedurende de periode dat hij krachtens de Werkloosheidswet recht heeft op een uitkering, wegens ziekte verhinderd wordt arbeid te verrichten en deswege een uitkering geniet krachtens de Ziektewet, die uitkering krachtens de Ziektewet wordt aangevuld. 2.13. Artikel 8, eerste lid, van het BWR betreft het recht op aansluitende uitkering en luidt als volgt: “Indien op het moment van ontslag de duur van de uitkering berekend op basis van artikel 2 van dit besluit langer is dan de duur van de uitkering berekend op basis van de Werkloosheidswet, heeft betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur krachtens de Werkloosheidswet heeft bereikt, met ingang van dat moment recht op een aansluitende uitkering, met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is geen aanspraak geven op een uitkering krachtens dit besluit.” Beoordeling 2.14. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres recht op een ziektewetuitkering heeft gehad van 1 april 2005 tot en met 3 september 2006. Vanaf 4 september 2006 heeft eiseres een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, te weten een WGA-uitkering (werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten) ontvangen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het BWR geen bepaling is aan te wijzen op grond waarvan aan eiseres vanaf deze datum nog een aanvullende uitkering dient te worden verstrekt. Op een aanvullende uitkering bestaat, gelet op het bepaalde in artikel 3 en 5 van het BWR, immers alleen recht indien een betrokkene recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet. 2.15 De rechtbank overweegt verder dat blijkens artikel 8 (in combinatie met artikel 1) en de toelichting op dat artikel een aansluitende uitkering slechts kan volgen na afloop van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Anders dan door eiseres in haar beroepschrift is aangevoerd is daarvan geen sprake (geweest). 2.16. Ter zitting heeft eiseres benadrukt dat het BWR nadelig voor haar uitwerkt. Voor zover hieruit moet worden opgemaakt dat eiseres haar beroep mede richt tegen het BWR zelf, overweegt de rechtbank dat artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht zich verzet tegen het instellen van beroep tegen een besluit inhoudend een algemeen verbindend voorschrift. De rechtbank kan daarom niet treden in de vraag of zij zich een rechtvaardiger of billijker regeling kan voorstellen. 2.17. De rechtbank mag echter wel beoordelen of de uitwerking van de regeling voor eiseres een dermate ernstige schending van enig algemeen rechtsbeginsel met zich brengt dat dit tot gevolg zou moeten hebben dat zij ondanks de bepalingen van het BWR een aanvullende of aansluitende uitkering zou moeten ontvangen. Van een dergelijke situatie is de rechtbank niet gebleken. 2.18. Ten aanzien van het verzoek om uitspraak te doen over het recht van eiseres op invaliditeitspensioen overweegt de rechtbank dat dit buiten de omvang van het geding valt. Bovendien is gebleken dat eiseres dit pensioen heeft ontvangen. 2.19. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2008 door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en mrs. C.C.W. Lange en T. van Muijden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Vries, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: B