
Jurisprudentie
BG6226
Datum uitspraak2008-11-25
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers176525
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-12-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers176525
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
De belastingdienst vordert gedaagde te veroordelen om opgaaf te doen van zijn buitenlandse rekeningen door middel van het beantwoorden van vragen over in het buitenland aangehouden bankrekening(en) en om bij bevestigende beantwoording tevens bescheiden te verstrekken.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 176525 / KG ZA 08-676
Vonnis in kort geding van 25 november 2008
in de zaak van
het publiekrechtelijke lichaam
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. drs. W.I. Wisman te ’s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. Hendriks te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de belastingdienst en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van de belastingdienst
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij brief van 7 maart 2007 heeft de belastingdienst aan [gedaagde] geschreven dat uit onderzoek is gebleken dat hij houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In dat kader heeft de belastingdienst bij genoemde brief [gedaagde] verzocht vóór 15 maart 2007 enkele vragen te beantwoorden en bescheiden te verstrekken.
2.2. In reactie op de brief van 7 maart 2007 heeft de advocaat van [gedaagde] bij brief
van 28 maart 2007 aan de belastingdienst geschreven dat geen gehoor zal worden gegeven aan het verzoek van de belastingdienst.
2.3. Ook aan daarop volgende sommaties van de belastingdienst om beantwoording van vragen en het verstrekken van bescheiden heeft [gedaagde] geen gevolg gegeven.
2.4. De belastingdienst heeft bij brief van 22 november 2007 aan [gedaagde] geschreven voornemens te zijn op basis van een schatting een navorderingsaanslag IB/PH over 1995 en over 2002 op te leggen, met een boete van 100%. Daarbij heeft de belastingdienst het verzoek aan [gedaagde] gedaan om vóór 7 december 2007 te reageren op de voorgenomen navordering en heeft de belastingdienst tevens [gedaagde] erop gewezen dat wanneer hij alsnog volledige medewerking aan het onderzoek verleent en volledige openheid van zaken geeft de boeten zullen worden verlaagd tot 50%. Voorts heeft de belastingdienst bij genoemde brief bericht dat bij een ongewijzigd feitencomplex op een later moment aanslagen en navorderingsaanslagen (met boete) zullen worden opgelegd voor de jaren na 1995 die niet in de brief zijn vermeld.
2.5. Bij brief van 10 december 2007 aan [gedaagde] heeft de belastingdienst de aangekondigde navorderingsaanslagen met boete over de jaren 1995 en 2002 opgelegd omdat [gedaagde] niet heeft gereageerd op de brief vaan 22 november 2007.
2.6. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen.
Tegen de uitspraak op het bezwaar heeft [gedaagde] op 29 mei 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem. Op het beroep is nog niet beslist.
2.7. Bij brief van 7 oktober 2008 heeft de advocaat van de belastingdienst [gedaagde] geschreven dat hij niet heeft voldaan aan (herhaalde) verzoeken om informatie te verschaffen en dat de belastingdienst om die reden navorderingsaanslagen met boete over de jaren 1995 en 2002 heeft opgelegd. Daarbij heeft de advocaat van de belastingdienst bericht dat de belastingdienst voor aanspraken over de andere jaren na 1995 belang blijft houden bij het ontvangen van de verzochte gegevens omtrent buitenlands rekening(en) en is [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk 18 oktober 2008 de opgevraagde informatie over in het buitenland aangehouden bankrekening(en) te verstrekken, met de mededeling dat de belastingdienst overweegt om een kort geding te beginnen als [gedaagde] aan deze sommatie geen gehoor geeft. [gedaagde] heeft de datum van 18 oktober 2008 laten verstrijken zonder informatie te verstrekken aan de belastingdienst.
3. Het geschil
3.1. De belastingdienst vordert samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen zeven dagen na dit vonnis opgaaf te doen van zijn buitenlandse rekeningen door middel van het beantwoorden van vragen over in het buitenland aangehouden bankrekening(en) en om bij bevestigende beantwoording tevens bescheiden te verstrekken, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. De belastingdienst stelt hiertoe het volgende. Artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen biedt de bevoegde autoriteit van een Lidstaat de mogelijkheid spontaan gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere Lidstaat. Langs die weg zijn gegevens verstrekt aan de belastingdienst, die authentiek zijn bevonden en waaruit blijkt dat Nederlandse ingezetenen een bankrekening hebben of hebben gehad bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. Aan de hand van de aangetroffen gegevens van de bankrekeningen en effectenportefeuilles heeft de belastingdienst de rechthebbenden geïdentificeerd en vastgesteld dat een aantal van de beschikbare gegevens betrekking heeft op [gedaagde]. Op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna AWR) is [gedaagde] verplicht om aan de inspecteur van de belastingdienst de gegevens en inlichtingen te verschaffen die van belang kunnen zijn en is hij verplicht gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen als de raadpleging daarvan van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke van invloed kunnen zijn op de belastingheffing.
De beschikbare gegevens rechtvaardigen het opvragen van gegevens bij de [gedaagde].
Daarbij hoeft de belastingdienst niet te bewijzen dat zijn vermoeden dat bepaalde informatie door de belastingplichtige niet is verstrekt, gegrond is. Via de weg van het civiele kort geding kan de naleving afgedwongen worden van de informatieplicht die op grond van artikel 47 AWR rust op [gedaagde]. De belastingdienst heeft een spoedeisend belang bij de nakoming daarvan omdat de termijn waarbinnen (navorderings)aanslagen over de kalenderjaren 1996, 2003 en 2005 kunnen worden opgelegd binnenkort verstrijkt, evenals de bewaartermijn naar Luxemburgs recht van de verzochte bankgegevens.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verweer van [gedaagde] dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de belastingdienst slaagt niet. De vordering van de belastingdienst doorkruist niet op onaanvaardbare wijze de weg die het publiekrecht de belastingdienst biedt. De fiscale wetgeving geeft niet de mogelijkheid om een dwangsom op te leggen en biedt dan ook niet een vergelijkbaar en gelijkwaardig alternatief. Voorts valt uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat naast de bestuursrechtelijke mogelijkheden die artikel 47 AWR biedt, de mogelijkheid om bij de burgerlijke rechter een vordering tot informatieverstrekking op straffe van een dwangsom in te stellen, dient te worden uitgesloten. Nu de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis ten aanzien van artikel 53 AWR juist expliciet overweegt dat die mogelijkheid wél bestaat, valt niet in te zien waarom dat ten aanzien van artikel 47 AWR anders zou zijn (vgl. TK 2003-2004, 29758, nr. 3 en TK 2004-2005, 29758, nr 7). Het feit dat rijksbelastingen op grond van artikel 104 Grondwet worden geheven uit kracht van een wet doet daaraan niet af, nu in deze zaak (anders dan in HR 8 mei 1998, NJ 1998, 890) geen belastingbetaling of een daarmee verbandhoudende of gelijk te stellen betaling wordt gevorderd, maar slechts het verstrekken van informatie.
Aanvankelijk heeft [gedaagde] nog het verweer gevoerd dat hij de brief van 7 oktober 2008, waarin tot uiterlijk 18 oktober 2008 de gelegenheid geboden wordt om zonder kort geding de gevraagde informatie te verstrekken, niet heeft ontvangen omdat de als productie 5 door de belastingdienst in het geding gebrachte brief van 7 oktober 2008 niet aan [gedaagde] maar aan een derde is gericht. Dat verweer heeft [gedaagde] laten varen omdat de belastingdienst heeft verklaard dat per vergissing niet de juiste brief als productie 5 in het geding is gebracht en hij vervolgens een brief van 7 oktober 2008 heeft overgelegd met genoemde inhoud, die wel gericht is aan [gedaagde].
4.2. Het verweer van [gedaagde] dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden, faalt. Volgens [gedaagde] dient de belastingdienst hem eerst meer inzicht te geven in de informatie die de belastingdienst heeft ontvangen, hetgeen niet gebeurt. Om die reden suggereert [gedaagde] dat er sprake is van onregelmatigheden. De voorzieningenrechter overweegt dat er in zijn algemeenheid niet gesteld kan worden dat uit de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voortvloeit dat de uit artikel 47 AWR voortvloeiende plicht tot het verstrekken van inlichtingen en gegevens pas geldt nadat de belastingdienst op zijn beurt aan de betrokkene alle gegevens die aan het inlichtingenverzoek ten grondslag liggen heeft verstrekt. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat de belastingdienst
- nu hij rekening moet houden met het calculerende gedrag van de belastingplichtige - er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat degene die om inlichtingen wordt gevraagd deze verstrekt vóórdat de belastingdienst inzicht geeft in de bij hem bekende gegevens. Dat is in deze zaak niet anders. Ook het gegeven dat er nog een beroepzaak loopt inzake de navorderingsaanslagen over 1995 en 2002 maakt dat niet anders, temeer niet nu zoals door de belastingdienst ter zitting is bevestigd het onderhavige verzoek op grond van 47 AWR los staat van die procedure en de te verstrekken gegevens daarin niet zullen worden gebruikt.
4.3. Voor zover [gedaagde] stelt dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn omdat hij op basis daarvan niet kan controleren of de stukken die voor de belastingdienst aanleiding zijn voor het verzoek van artikel 47 AWR onrechtmatig zijn verkregen, overweegt de rechtbank dat deze stelling [gedaagde] niet van de verplichting van 47 AWR kan ontheffen. Ook indien de desbetreffende informatie is verkregen door diefstal of verduistering door een derde mag de belastingdienst deze gebruiken (vgl. HR 14 november 2006, NJ 2007,179 (KB Lux.)).
Dat er aanwijzingen zijn dat de gegevens zijn verkregen door toedoen van strafbare gedragingen van overheidsdienaren - wat tot een ander oordeel zou kunnen leiden - is niet, althans niet onderbouwd gesteld.
4.4. Voor zover [gedaagde] stelt dat de door de belastingdienst overgelegde gegevens onvoldoende aantonen dat hij in het buitenland rekeningen aanhoudt, overweegt de voorzieningenrechter dat het bestaan van zekerheid over het bestaan van dergelijke bankrekeningen geen vereiste is voor de toepassing van artikel 47 AWR. Daarvoor is slechts vereist dat de gevraagde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Dat de van [gedaagde] gevraagde inlichtingen en gegevens van belang kunnen zijn heeft de belastingdienst naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt door het overleggen van het draaiboek van het Project Bank Zonder Naam en het renseignement waarop de naam van [gedaagde] - met voorletters R.E.A.G. - is vermeld, gekoppeld aan banktegoeden bij de Luxemburgse Van Lanschotbank, en door de gegeven toelichting over hoe de in het renseignement vermelde naam “[gedaagde]” met voorletters is herleid tot [gedaagde]. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die reden zijn voor twijfel aan de authenticiteit van de desbetreffende stukken, doet daaraan de enkele omstandigheid dat in de onderhavige procedure die authenticiteit niet voor 100% is vast te stellen niet af. De stelling van [gedaagde] dat uit het van de belastingdienst afkomstige cijfermatige overzicht - door hem overgelegd als productie A - zou volgen dat bij de herleiding door de belastingdienst sprake is van een foutmarge van 20%, wordt reeds verworpen nu in dat overzicht staat dat er op de 3952 “behandel¬trajecten” slechts in 18 gevallen sprake was van onjuiste identificatie en in 20 gevallen van twijfel over de juiste identificatie, wat samen resulteert in een foutmarge van slechts 1%.
4.5. Voor zover [gedaagde] stelt dat hij niet tot het geven van de gevraagde inlichtingen kan worden gehouden omdat de belastingdienst onvoldoende garantie biedt voor de bescherming van zijn privacy wordt deze stelling eveneens verworpen. Uit de enkele - door de belastingdienst als een betreurenswaardige vergissing aangeduide - omstandigheid dat in deze kort geding procedure per abuis een brief aan een derde als productie is overgelegd kan niet worden geconcludeerd dat de belangen van [gedaagde] in dit opzicht onvoldoende zijn beschermd.
4.6. [gedaagde] voert als verweer verder aan dat de vorderingen strijdig zijn met het beginsel dat hij niet hoeft mee te werken aan zijn eigen strafvervolging, omdat er sprake is van een ‘criminal charge’ tegen hem, in de zin van artikel 6 EVRM. In dat verband wijst op de dreiging van strafvervolging die volgens hem uitgaat van de brieven van de belastingdienst, de opgelegde vergrijpboetes van 100% en de aanhangige beroepsprocedure voor de rechtbank Arnhem. [gedaagde] miskent hiermee echter dat de mogelijkheid dat hij gegevens moet verstrekken die aanleiding zouden kunnen zijn om een strafvervolging tegen hem te beginnen of dat die zouden kunnen worden gebruikt bij een reeds begonnen ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM hem niet ontheft van de voor iedereen geldende verplichting krachtens artikel 47 lid 1 onder a AWR om desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de inspecteur welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De vraag of die gegevens in een strafvervolging zouden mogen worden gebruikt, zal in de desbetreffende procedures (voor zover die er komen) moeten worden beantwoord en is thans niet aan de orde (vgl. HR 27 februari 2004,
BNB 2004, 225).
4.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen van de belastingdienst in beginsel gereed liggen voor toewijzing. Het spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen
- tenslotte - volgt voldoende uit de stellingen van de belastingdienst. Voor zover uit het feit dat door/namens de belastingdienst niet met [gedaagde] is gecorrespondeerd tussen 10 december 2007 en 7 oktober 2008 enig talmen kan volgen, is dat op zichzelf onvoldoende om geen spoedeisendheid aan te kunnen nemen (vgl. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 602 (Impag/Milton Bradley c.s.)). De belastingdienst heeft in haar brieven ook geenszins de indruk gewekt geen belang meer te hebben bij nadere gegevens van [gedaagde], in tegendeel. De conclusie is dan ook dat de vorderingen toegewezen zullen worden, evenwel op de wijze als hierna volgt. Ambtshalve zal de dwangsom worden beperkt zoals hierna vermeld.
4.8. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding € 89,61
- vast recht 254,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.159,61
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. beveelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren of hij na 31 december 1995 buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt,
5.2. beveelt [gedaagde] indien hij verklaart na 31 december 1995 buitenlandse bankrekening(en) te hebben aangehouden dan wel nog aan te houden, binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis opgaaf te doen van zijn buitenlandse rekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 2007,
5.3. bepaalt dat [gedaagde] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in strijd handelt met het onder 5.1 en/of 5.2. bepaalde, aan de belastingdienst een dwangsom verbeurt van € 2.000,00, tot een maximum van € 250.000,00,
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de belastingdienst tot op heden begroot op € 1.159,61, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E van Groeningen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 25 november 2008.