Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6307

Datum uitspraak2008-11-28
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1117 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. In hoger beroep inhoudelijk voldoende overtuigende nadere motivering met betrekking tot eventuele verborgen beperkingen gegeven. Geschiktheid geselecteerde functies.


Uitspraak

07/1117 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2007, 06/2527 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 28 november 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J.A.H. Teunissen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, een verweerschrift ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour. Betrokkene is niet verschenen en heeft de Raad daarvan tevoren op de hoogte gesteld. II. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene ontvangt sinds 25 maart 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 3 maart 2006 heeft appellant per 29 april 2006 de WAO-uitkering van betrokkene herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Bij besluit van 24 juli 2006 zijn de bezwaren van betrokkene tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de herziening van de uitkering ligt ten grondslag dat betrokkene weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar ongeveer 70 procent. 2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 24 juli 2006 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht en met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische grondslag van het besluit, maar is van oordeel dat in de toelichting bij een 3-tal aspecten uit de functionele mogelijkhedenlijst (FML) een beperking is “verstopt” en dat mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van betrokkene daardoor niet zijn gesignaleerd en gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat het besluit daarom in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van zogenoemde “verstopte beperkingen”. In hoger beroep heeft appellant rapportages overgelegd van bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse en bezwaararbeidsdeskundige M.N.J. Kollaard. 3.2. Betrokkene heeft zich bij verweer geschaard achter de opvatting van de rechtbank omtrent de beperkingen in de toelichtingen bij de FML. 4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aangegeven dat ten aanzien van de in de FML weergegeven aspecten ‘trappenlopen’ (4.20), ‘knielen of hurken’ (4.22) en ‘geknield of gehurkt actief zijn’ (5.5) weliswaar geen beperking is opgenomen, maar dat in de toelichting is aangegeven “niet bovennormaal”, waardoor feitelijk wel een beperking geldt. Hierdoor zijn mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van betrokkene, omdat de geduide functies op de genoemde aspecten mogelijk een bovennormale belasting kennen, niet afzonderlijk gemotiveerd. 4.2. De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep enerzijds heeft aangevoerd dat geen sprake is van verborgen beperkingen, maar dat appellant anderzijds via het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Kollaard van 22 februari 2007 heeft aangevoerd, naar het oordeel van de Raad geheel juist, dat in diens rapport van 21 juli 2006 al is gemotiveerd dat de toelichting bij het aspect 4.22 niet leidt tot een onverantwoorde overschrijding en voorts dat de geduide functies geen specifieke belasting kennen op de aspecten 4.20 en 5.5. 4.3. Aldus heeft appellant naar het oordeel van de Raad in hoger beroep via een nadere motivering uitvoering gegeven aan de opdracht die de rechtbank appellant in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad is deze toelichting inhoudelijk voldoende overtuigend. Dit houdt tevens in, nu de arbeidsbeperkingen van betrokkene in hoger beroep vast staan, dat betrokkene in staat moet worden geacht de geduide functies uit te oefenen. 5. Nu de noodzakelijke toelichting van appellant pas in hoger beroep is gegeven, is de Raad van oordeel dat de rechtbank het beroep van betrokkene terecht gegrond heeft verklaard en het besluit van 24 juli 2006 ook terecht heeft vernietigd, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. In zoverre zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen. Naar het oordeel van de Raad moeten echter de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand worden gelaten. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op de bezwaren van betrokkene dient te nemen. 6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, dezerzijds begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Voor het heffen van griffierecht van appellant ziet de Raad geen reden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 juli 2006 in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2008. (get.) R.C. Stam. (get.) W.R. de Vries. RB