Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6325

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5921 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekmelding vanuit een WW-uitkering. Door slechts de dagbetrekking te beoordelen is een een onjuiste maatstaf arbeid gehanteerd. In stand laten rechtsgevolgen. Nu bij appellante per de datum in geding geen sprake was van objectiveerbare functiestoornissen ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de conclusie dat appellante op de datum in geding niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt was voor haar arbeid in beide functies.


Uitspraak

06/5921 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 augustus 2006, 06/1468 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.D. Koren, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Bilthoven, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. London. Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv desgevraagd een nader arbeidskundig rapport van 23 juli 2008 en een nader rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 4 augustus 2008 ingezonden. Partijen hebben toestemming gegeven een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft laatstelijk van 25 juni 2002 tot en 31 december 2002 als uitzendkracht fulltime gewerkt als medewerkster in een personeelsrestaurant. Vanaf 16 september 2002 werkte zij tevens in de avonduren 10 tot 15 uur per week als garderobemedewerkster in een theater. Dit laatste werk eindigde op 15 mei 2003. 1.2. Appellante heeft zich medio augustus 2005, nadat zij thuis van de trap was gevallen, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft appellante op 22 november 2005 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die haar met ingang van deze datum hersteld verklaarde voor haar werk in het personeelrestaurant. 2. Bij besluit van 22 november 2005 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van deze datum geen recht meer had op ziekengelduitkering. 3. In de bezwaarfase is appellante gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die geen reden zag om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. 4. Bij besluit van 3 maart 2006 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard. 5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 6. De Raad overweegt het volgende. 6.1. In aanmerking genomen dat appellante laatstelijk werkzaam was in een combinatie van functies, te weten overdag in een personeelsrestaurant en ’s avonds als garderobemedewerkster, en zich heeft ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet welke is ontleend aan deze beide betrekkingen stelt de Raad vast dat het Uwv, door slechts de dagbetrekking te beoordelen, een onjuiste maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet heeft gehanteerd. De Raad ziet hierin grond om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dat daarbij in stand is gelaten te vernietigen. 6.2. De Raad ziet echter aanleiding om met gebruik van de in artikel 8:72, derde lid van de Awb neergelegde bevoegdheid de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. 6.3. De Raad heeft daartoe, in navolging van de rechtbank, overwogen dat zowel de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts bij hun onderzoeken geen enkele afwijking hebben gevonden aan de rechterschouder en de rechterarm van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens haar rapport van 16 februari 2006 bij haar advisering verder rekening gehouden met de door de huisarts van appellante verstrekte informatie. 6.4. Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde brieven van 27 februari 2007 en 14 maart 2007 van de maatschap neurologie van het ziekenhuis Bernhoven heeft bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers in een rapport van 28 maart 2007 opgemerkt dat een recent bij appellante vastgestelde bulging disc op niveau C5-C6 weliswaar een objectivering van de klachten beter mogelijk maakt, maar dat dit niet wegneemt dat bij onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts destijds geen functiebeperkingen zijn vastgesteld. 6.5. Naar aanleiding van een ingebracht neurologisch expertiserapport d.d. 12 juli 2007 heeft bezwaarverzekeringsarts T.J.A. Boel op 6 december 2007 gerapporteerd dat bij het neurologisch onderzoek op 14 juni 2007 geen neurologische afwijkingen zijn geobjectiveerd, terwijl toen tevens een normale beweeglijkheid van de halswervelkolom, normale symmetrische knijpkracht en afwezigheid van sensibiliteitsstoornissen is vastgesteld. 6.6. Op een in hoger beroep overgelegde brief van 8 oktober 2007 van een revalidatiearts heeft bezwaarverzekeringsarts Boel gereageerd met de opmerking dat een daarin vermeld, op 17 september 2007 vastgesteld, recidief cervicobrachialgie van geen belang is voor de toestand op de datum in geding 22 november 2005. 6.7. Bij het hiervoor in rubriek I vermelde arbeidskundige rapport van 23 juli 2008 is de belasting in het werk als kantinemedewerkster en het werk als garderobemedewerkster in beeld gebracht. Zoals bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans in zijn rapport van 4 augustus 2008 stelt blijkt het hier te gaan om merendeels fysiek lichte tot matig zware activiteiten. Weliswaar konden enkele onderdelen gelden als fysiek inspannend, maar nu bij appellante per de datum in geding geen sprake was van objectiveerbare functiestoornissen ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de conclusie dat appellante op de datum in geding niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt was voor haar arbeid in beide functies. 7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak. Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. JL