
Jurisprudentie
BG6337
Datum uitspraak2008-11-25
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 08 / 330
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 08 / 330
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag gemeenteambtenaar tijdens proeftijd vanwege voorwaardelijk ontslag. Reden is volharden in ongewenst gedrag en niet aanpassen hiervan ondanks verzoeken daartoe. Beroep gegrond: onvoldoende gemotiveerd besluit wegens nalaten van algehele heroverweging over eisers beroepsgronden. Evenmin voldoende beschikbare deugdelijk vastgestelde gegevens dat eiser zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 330
Uitspraak van de meervoudige kamer
in het geding tussen
[eiser]
wonend te Maastricht, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 10 januari 2008
Kenmerk: 2008.00115
1. Procesverloop
Tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit is door eiser tijdig beroep ingesteld.
De door verweerder ingebrachte, op de zaak betrekking hebbende, stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 oktober 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door [persoon A en persoon B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.P.F van Duren, advocaat te ‘s-Hertogenbosch en J.A.N. Freens, medewerker sector Advies en Managementondersteuning.
2. Overwegingen
Eiser werkt sinds 1997 bij de gemeente Maastricht als belader bij de vuilnisophaaldienst.
Per 5 oktober 2006 is aan eiser, bij wijze van disciplinaire maatregel, voorwaardelijk ongevraagd ontslag verleend voor de duur van twaalf maanden onder bepaling dat eiser in dat jaar toont dat zijn drugsgebruik definitief achter hem ligt en hij zich conform de regels gedraagt.
Bij brief van 12 februari 2007 is door verweerder plichtsverzuim van eiser vastgesteld wegens het op die dag verlaten van de werkplek zonder de leiding daarvan op de hoogte te stellen. Bij brief van 3 mei 2007 is doorgaand plichtsverzuim vastgesteld omdat eiser op
15 maart 2007 zonder opgaaf van reden niet op het werk is verschenen. Vanwege dit doorgaande plichtsverzuim is eiser het voornemen meegedeeld tot verlening van ongevraagd ontslag per 1 juli 2007.
Bij primair besluit van 16 augustus 2007 is aan eiser met toepassing van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (hierna: AGM) vervolgens de disciplinaire straf opgelegd van definitief ontslag per 1 september 2007. Eiser is, vertegenwoordigd door [persoon A en persoon B], op 2 november 2007 op het bezwaar hiertegen gehoord door de P&O-bezwarencommissie.
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van zijn besluit tot ongevraagde ontslagverlening per 1 september 2007. Verweerder volgt daarbij het advies van de P&O-bezwarencommissie onder overname van de overwegingen in het advies.
Overwogen is dat eiser zich, tijdens de proeftijd van één jaar vanaf 5 oktober 2006 vanwege voorwaardelijk ongevraagd ontslag, tijdens het werk niet volgens de regels en instructies heeft gedragen en een sfeer van onbetrouwbaarheid en onveiligheid rondom zich opriep. Nu eiser meermalen - mondeling en schriftelijk - was gewezen op de ongewenstheid van zijn gedrag, is sprake van plichtsverzuim.
Het volharden in zijn gedrag en het niet aanpassen hiervan ondanks meermalen uitdrukkelijk gedaan verzoek, leidt tot het aanmerken van het plichtsverzuim als ernstig, waarbij disciplinair ontslag een passende sanctie is.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn argumenten dat hij vanaf 20 december 2005 weer volledig inzetbaar was en de afspraken nakwam. Voorts stelt eiser dat het strafontslag uitsluitend is gebaseerd op de na
20 december 2005 ten laste gelegde vergrijpen terwijl deze vergrijpen niet tot een strafoplegging hebben geleid en deze bovendien worden betwist. Ten slotte voert eiser aan dat in casu geen sprake is van een uitzondering op de regel dat een straf tijdens de bezwaarfase nog niet onherroepelijk is zodat de straf nog niet kon worden uitgevoerd en dat de opgelegde straf onevenredig is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met het bestreden besluit van 10 januari 2008 heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:13 van de AGM. In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of de in geding zijnde verweten gedragingen kunnen worden vastgesteld. Indien die gedragingen worden vastgesteld, dient de rechtbank te beoordelen of dit handelen moet worden aangemerkt als plichtsverzuim en zo ja, of dit plichtsverzuim eiser valt toe te rekenen. Vervolgens is de vraag aan de orde of het ontslag in het licht van de eiser verweten gedragingen evenredig is te achten.
Ingevolge artikel 15:1 van de AGM is de ambtenaar gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Ingevolge artikel 15:1d, eerste lid, van de AGM is de ambtenaar verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 15:1d, tweede lid van de AGM is hij, indien hij verhinderd is zijn betrekking te vervullen, verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.
Ingevolge artikel 16:1:1 van de AGM kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim disciplinair worden gestraft, waarbij als plichtsverzuim moet worden aangemerkt zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
In artikel 8:13 van de AGM, in samenhang bezien met artikel 16:1:2, derde lid, van de AGM is vastgelegd dat als straf voorwaardelijk ontslag kan worden opgelegd. Deze straf zal niet ten uitvoer worden gelegd als de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
Bij besluit van 5 oktober 2006 is aan eiser, onder toepassing van artikel 16:1:2, derde lid, van de AGM de disciplinaire straf van voorwaardelijk ongevraagd ontslag voor de duur van twaalf maanden opgelegd. De proeftijd voor dit voorwaardelijke ontslag liep tot 5 oktober 2007.
Tegen deze disciplinaire maatregel heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld. Deze straf is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ter zake van dit voorwaardelijk ontslag, te weten de stelling dat verweerder ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op eisers argumenten dat hij vanaf 20 december 2005 weer volledig inzetbaar was en de afspraken nakwam, kan derhalve niet meer in de beoordeling van dit geding betrokken worden.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat tijdens voornoemde proeftijd twee maal gedragingen hebben plaatsgevonden die als plichtsverzuim kunnen worden gekwalificeerd. De eerste maal op 12 februari 2007 nadat eiser die dag de werkplek had verlaten zonder de leiding daarvan op de hoogte te stellen. De tweede maal op 15 maart 2007 toen eiser zonder opgaaf van reden niet op het werk is verschenen.
Verweerder stelt voorts dat eiser nadrukkelijk is geïnformeerd over de consequentie van zijn gedragingen, maar toch is doorgegaan met het zich schuldig maken aan plichtsverzuim. Omdat er geen enkele verbetering in eisers gedrag is opgetreden maar er sprake is van niet acceptabel doorgaand gedrag wordt de voorwaardelijke sanctie ten uitvoer gelegd en wordt eiser met ingang van 1 juli 2007 ongevraagd ontslag aangezegd.
Eiser heeft beide hiervoor genoemde voorvallen zowel in zijn bezwaarschrift als in zijn beroepschrift gemotiveerd betwist. Ten aanzien van het gestelde plichtsverzuim op
12 februari 2007 heeft eiser aangevoerd dat hij wel degelijk zijn leidinggevende op de hoogte heeft gesteld van zijn vroegtijdige vertrek van de werkplek.
Met betrekking tot het gestelde plichtsverzuim op 15 maart 2007 stelt eiser dat hij op die datum weliswaar heeft verzuimd om op de werkplek te verschijnen, doch dat dit verzuim vanwege tandartsbezoek, voorafgaand aan die betreffende datum is doorgegeven aan zijn leidinggevende. Eiser stelt dat dit is gebeurd tezamen met zijn verlofaanvraag voor 2 en 3 juli 2007. Dit zou ook genoteerd staan in de verlofadministratie.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het vorenstaande dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de rechtbank verwijst onder meer naar de uitspraak van 16 augustus 2007 (LJN: BB2592)) voor de beoordeling van de bewijslevering in tuchtrechtelijke zaken als de onderhavige het vereiste geldt dat op basis van de beschikbare deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet worden verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het thans bestreden besluit van 10 januari 2008 geen expliciete overweging heeft gewijd aan hetgeen door eiser naar voren is gebracht omtrent de gestelde verweten gedragingen, noch ten aanzien van eisers stelling dat een straf tijdens de bezwaarfase nog niet onherroepelijk is, zodat het ontslag nog niet kon en mocht worden uitgevoerd. Verweerder heeft derhalve nagelaten bij het nemen van het bestreden besluit over te gaan tot een algehele heroverweging van het primaire besluit en in zoverre is dit besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd en derhalve in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
De rechtbank heeft in deze overweging meegewogen dat namens verweerder ter zitting voor het eerst is aangegeven dat ten aanzien van de verweten gedraging op 12 februari 2007 bij de directe leidinggevende van eiser is geverifieerd of eiser hem daadwerkelijk op de hoogte heeft gesteld van zijn vroegtijdige vertrek van de werkplek én dat de binnengekomen telefoongesprekken zijn gecontroleerd. De hieruit beweerdelijk verkregen negatieve bevindingen heeft verweerder echter niet op schrift gesteld. Evenmin zijn deze bevindingen eerder in de procedure expliciet kenbaar gemaakt.
Met betrekking tot de verweten gedraging op 15 maart 2007 overweegt de rechtbank dat verweerder, in tegenstelling tot hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd, ter zitting heeft aangegeven dat eiser inderdaad toestemming had van zijn leidinggevende om naar de tandarts te gaan, doch dat verweerder verwacht had dat eiser de uren voorafgaand aan die afspraak eerst nog op de werkplek zou verschijnen, hetgeen niet heeft plaatsgevonden.
Aan het vereiste dat op basis van de beschikbare deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet worden verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt, wordt in deze op dit moment dan ook niet voldaan.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep voor gegrond dient te worden gehouden en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht.
Aldus gedaan door W.A.M. de Loo, voorzitter, en M. Hillen en T.E.A. Willemsen, leden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van Tilt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2008
w.g. K.M.J. van Tilt w.g. W. de Loo
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 25 november 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.