Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6346

Datum uitspraak2008-11-21
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5055 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Beschikbare gegevens bieden geen steun voor de stelling van appellante dat het te verwachten ziekteverzuim i.v.m het syndroom van Bartter 30 tot 40% of 35 tot 45% bedraagt. Bij een te verwachten ziekteverzuim van circa 25% is de grens van wat in redelijkheid nog van een werkgever kan worden verlangd, niet overschreden.


Uitspraak

06/5055 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2006, 05/2497 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 juli 2007 zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 21 augustus 2007. Op 23 oktober 2007 zijn de beroepsgronden andermaal aangevuld. Het Uwv heeft op 7 mei 2008 nadere stukken in het geding gebracht. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 15 mei 2008. Namens het Uwv heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe op 15 juli 2008 een reactie gegeven naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 1 augustus 2008. Bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe heeft op 8 augustus 2008 commentaar geleverd op deze brief van appellante. Op 22 september 2008 heeft appellante een medisch stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Namens appellante, is verschenen mr. Desloover. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. 1.2. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het Uwv, opnieuw beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 30 september 2003, waarbij de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 30 november 2003 is ingetrokken. 1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellante tegen het besluit van 17 november 2005 is gegrond verklaard en de rechtbank heeft dit besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht, proceskosten en immateriële schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 28 april 2006 nadrukkelijk heeft gekeken naar de situatie van appellante en aan de hand daarvan zijn medisch oordeel nader heeft onderbouwd alsook door middel van een berekening inzichtelijk heeft gemaakt dat een verzuimpercentage van 20 bij appellante te verwachten valt. Appellante komt met het gewijzigde inzicht van de bezwaarverzekeringsarts materieel niet in een nadeliger positie. De WAO-uitkering van appellante blijft met ingang van 30 november 2003 ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kan aldus op goede gronden worden gesteld dat het te verwachten ziekteverzuim van appellante rond een percentage van 20 ligt. Gelet op de jurisprudentie kan dit niet excessief worden genoemd. Nu het Uwv eerst hangende de beroepsprocedure een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de rechtbank zich inhoudelijk bezien met het bestreden besluit kon verenigen, heeft zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. 2. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het door haar aangegeven verzuimpercentage van 35 tot 45 reëel is. Dit uitvalrisico is volgens appellante zodanig hoog dat het van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd haar in dienst te nemen. Appellante is - subsidiair - van mening dat, uitgaande van de berekening van de bezwaarverzekeringsarts, een ziekteverzuim van hooguit 24,97% had moeten worden aangenomen. Tevens voert appellante aan dat een wijziging of nuancering, zoals door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv is aangebracht niet is toegestaan nu een inzichtelijke en overtuigende medische onderbouwing daarvoor ontbreekt. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de verdiencapaciteit naar beneden zou moeten worden aangepast in verband met het te verwachten ziekteverzuim en de daaraan te relateren lagere inkomsten. 3. De Raad stelt vast dat partijen uitsluitend nog verdeeld worden gehouden door de kwestie van het als gevolg van appellantes aandoening (het syndroom van Bartter) te verwachten ziekteverzuim. De Raad overweegt als volgt. 3.1. De Raad kan, in navolging van de rechtbank, in de beschikbare gegevens geen steun vinden voor de stelling van appellante dat het te verwachten ziekteverzuim 30 tot 40% of 35 tot 45% bedraagt. De Raad is van oordeel dat deze stelling, óók in hoger beroep, onvoldoende is onderbouwd. 3.2. De bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe heeft in zijn rapportage van 28 april 2006 uitvoerig gemotiveerd waarom het te verwachten ziekteverzuim van appellante rond een percentage van 20 ligt. Van de Merwe heeft tevens gemotiveerd waarom zijn eerdere inschatting van het ziekteverzuim van 30 tot 40% te veel natte vingerwerk is en niet op feiten is gebaseerd. De Raad kan zich met deze beschouwingen van Van de Merwe verenigen, waartoe de Raad overweegt dat ze inzichtelijk en overtuigend zijn onderbouwd. Het door Van der Merwe als gevolg van het syndroom van Bartter op 13.7% geschatte verzuimrisico heeft hij vervolgens nog opgehoogd tot 20% in verband met mogelijk verzuim wegens andere oorzaken dan het syndroom van Bartter. Appellante heeft geen medisch onderbouwde gegevens hier tegenovergesteld, die aannemelijk doen zijn dat de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts te laag is. 3.3. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 mei 2000 (LJN AE8622), blijkt dat bij een te verwachten ziekteverzuim van circa 25% de grens van wat in redelijkheid nog van een werkgever kan worden verlangd, niet is overschreden. Uitgaande van een te verwachten ziekteverzuim bij appellante van circa 20% in de vorm van kortdurende uitval gedurende enkele dagen tot een week, deelt de Raad derhalve het standpunt van het Uwv dat dit niet met zich meebrengt dat van een werkgever tewerkstelling van appellante niet in redelijkheid kan worden verlangd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker textiel (sbc-code 272043), electronicamonteur (sbc-code 267040) en productiemedewerker confectie, kleermaken (sbc-code 272042), niet persoonsgebonden en eenvoudig van aard zijn en dat vervanging in die functies - zoals de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl in zijn rapport van 23 september 2005 heeft aangegeven - op eenvoudige wijze valt te realiseren. Tevens stelt de Raad vast dat het subsidiaire standpunt van appellante dat, uitgaand van de berekeningen van de bezwaarverzekeringsarts, een ziekteverzuim van 24.97% had moeten worden aangenomen, in het licht van de hiervoor vermelde rechtspraak evenmin tot het oordeel zou leiden dat tewerkstelling van appellante niet in redelijkheid van een werkgever zou kunnen worden gevergd. 3.4. De Raad deelt, ten slotte, evenmin de opvatting van appellante dat de verdiencapaciteit zou moeten worden verlaagd in verband met het te verwachten ziekteverzuim en de daaraan te relateren lagere inkomsten. Niet valt in te zien dat appellante, gegeven het hiervoor genoemd te verwachten uitvalrisico van (niet meer dan) ongeveer 20%, op de dagen dat ze werkzaam is, niet het volledige bij de functies behorende loon waard zou zijn. 3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten - te weten: voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten - dient te worden bevestigd. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) A.C.A. Wit. RB