Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6375

Datum uitspraak2008-12-09
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-000845-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

De officier van justitie is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep wegens het niet tijdig en het niet op een juiste wijze indienen van het appelschriftuur. Ten overvloede overweegt het hof dat het openbaar ministerie, gelet op de eis van de advocaat-generaal, geen belang meer heeft bij het hoger beroep en zodoende langs die weg ook niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in het hoger beroep.


Uitspraak

Parketnummer: 21-000845-08 Uitspraak d.d.: 9 december 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof Amsterdam zitting houdende te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2008 in de strafzaak tegen Verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, volgens eigen opgave per 1 december 2008 wonende te [woonplaats],[adres]. Het hoger beroep De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 november 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr J. Michels, naar voren is gebracht. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 1. Het is in dit geding de vraag of het openbaar ministerie ontvankelijk is in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep in verband met gebreken omtrent het indienen van de schiftuur. Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat het openbaar ministerie met overschrijding van de termijn, genoemd in artikel 410, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, een appelschriftuur heeft ingediend. De advocaat-generaal heeft daarover verder geen mededelingen gedaan en - derhalve - daar ook geen consequenties aan verbonden. De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat de appelschriftuur te laat is ingediend en er door de advocaat-generaal geen redenen zijn opgevoerd die deze te late indiening kunnen rechtvaardigen, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep moet worden verklaard. 2. Op 21 februari 2008 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 19 februari 2008. 3. Artikel 410, eerste lid, eerste zin, van het Wetboek van Strafvordering, bepaalt: De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Een appelschriftuur had derhalve uiterlijk op 6 maart 2008 ter griffie van de rechtbank ingediend moeten worden. Weliswaar bevindt zich in het dossier een geschrift met als kop: Schriftuur Hoger beroep OM ex art. 410 Sv (Binnen 14 dagen na instellen appel indienen bij de griffie van de rechtbank/Centrale Balie, Cc Frontoffice ressortsparket, mail …. Fax: …. ) en gedateerd 3 april 2008 met daarbij gevoegd als bijlage een geschrift genaamd Memorie van Hoger Beroep maar uit niets blijkt dat dit geschrift, zoals voorgeschreven en ook in voornoemde kop is aangegeven, ter griffie van de rechtbank is ingediend. Het hof stelt vast dat zich in het dossier geen overeenkomstig deze bepaling ingediende schriftuur bevindt. 4. Artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard. In de Memorie van Toelichting wordt hieromtrent onder meer het volgende opgemerkt: “Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appèl kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming. Dit laatste bezwaar geldt minder sterk in de lichte strafzaken, inzake vonnissen met een veroordeling tot louter een geldboete van totaal maximaal € 500, waarin van het openbaar ministerie op gelijke voet met de verdachte mag worden verwacht aan te geven wat de redenen zijn voor het instellen van hoger beroep” ( Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 320, nr. 3, p. 12). Het hof stelt vast dat de tekortkoming niet door het openbaar ministerie is hersteld voor de terechtzitting. Er is immers niet alsnog een schriftuur op de juiste wijze ingediend. Door de advocaat-generaal is geen verklaring gegeven voor het verzuim van het indienen van een schriftuur overeenkomstig de door artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen: niet vóór de zitting van het hof, niet bij de aanvang van die zitting en ook niet later tijdens de zitting. 5. Het hof heeft derhalve de vraag te beantwoorden of het belang van het appel in de onderhavige zaak, ook maatschappelijk bezien, van groter belang is dan de (scherpe) sanctionering van de tekortkoming. Die vraag beantwoordt het hof in casu ontkennend. In de eerste plaats gaat het hof ervan uit dat er op zichzelf mogelijk wel belangen zijn bij een inhoudelijke behandeling van de zaak gelet op het gestelde in de schriftuur van de officier van justitie, maar het hof acht het gewicht hiervan thans uiterst beperkt, met name omdat de advocaat-generaal zich op het standpunt heeft gesteld, zoals hierna vermeld, dat hij het standpunt van de rechtbank deelt. In de tweede plaats is de verdediging in haar belangen geschaad. De verdediging heeft niet tijdig de beschikking gekregen over het geschrift getiteld “Schriftuur hoger beroep ex art. 410 Sv”. Weliswaar is één en ander inhoudelijk in zoverre hersteld en te herstellen dat de verdediging thans op de hoogte is van de redenen voor het hoger beroep, maar dat neemt niet weg dat het betrekkelijk gemakkelijk geweest was voor het openbaar ministerie om het verzuim in zoverre te herstellen dat zo spoedig mogelijk na 3 april 2008 alsnog een schriftuur zou worden ingediend, zij het dat indiening dan hoe dan ook te laat zou zijn geweest. De advocaat-generaal had kunnen en moeten constateren dat een schriftuur niet wordt ingediend door toezending aan het ressortsparket doch ingevolge art. 410 van het Wetboek van Strafvordering slechts ter griffie van – in dit geval – de rechtbank en het openbaar ministerie had deze schriftuur (derhalve) behoren door te sturen aan de griffie, mogelijk tegelijk onder toezending daarvan aan de verdediging. Dit spreekt te meer nu er in de kop van het door de officier van justitie aan het ressortsparket toegezonden geschrift staat vermeld hetgeen hierboven is gerelateerd. Wat voor het hof in de afweging de doorslag geeft is het volgende. In casu heeft de officier van justitie in eerste aanleg een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren geëist wegens poging tot doodslag. De rechtbank heeft verdachte zowel ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde, te weten poging tot doodslag en zware mishandeling, ontslagen van alle rechtsvervolging wegens – kort gezegd – noodweer en voor het meer subsidiaire, te weten poging zware mishandeling, vrijgesproken. Daartoe uitgenodigd door het hof heeft de advocaat-generaal ogenblikkelijk na het voordragen van de zaak aangegeven dat hij het niet eens was met het standpunt van de officier van justitie maar dat hij het eens was met de beslissing van de rechtbank. Hij verklaarde dat hij eveneens ontslag van rechtsvervolging zou vragen voor het primair en subsidiair tenlastegelegde en vrijspraak voor het meer subsidiair tenlastegelegde. De advocaat-generaal deelde daarbij mede dat hij de zaak slechts in hoger beroep wilde vervolgen met het oog op een oordeel van het hof over deze zaak. Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat over het instellen van hoger beroep en het opstellen van de appelmemorie tussen advocaat-generaal en officier van justitie geen overleg is gevoerd, iets wat door de wetgever wel wenselijk is geacht (zie de eerder aangehaalde MvT, t.a.p.). Door deze handelwijze van het openbaar ministerie is de verdachte in zijn belangen geschaad, met name gezien de omstandigheid dat verdachte volstrekt onnodig op deze wijze gedurende langere tijd heeft moeten vrezen dat deze strafzaak mogelijk zou eindigen met het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur. Ten overvloede overweegt het hof nog dat, nu de advocaat-generaal in hoger beroep conform het vonnis van de rechtbank heeft geëist, het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof op zichzelf al geen belang meer heeft bij het hoger beroep en derhalve ook langs deze weg niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in het hoger beroep. BESLISSING Het hof: Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Aldus gewezen door mr R. de Groot, voorzitter, mr J.A. Coster van Voorhout en mr A.P. Besier, raadsheren, in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier, en op 9 december 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.