Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6408

Datum uitspraak2008-12-04
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806331/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 23 juli 2008, no. 2008-006011, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente West Maas en Waal (hierna: de raad) bij besluit van 13 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Beneden-Leeuwen, Ringkade" (hierna: het plan).


Uitspraak

200806331/2. Datum uitspraak: 4 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoekster], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2008, no. 2008-006011, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente West Maas en Waal (hierna: de raad) bij besluit van 13 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Beneden-Leeuwen, Ringkade" (hierna: het plan). Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008, beroep ingesteld. Bij brief, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008, heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 november 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door M.G.M. Megens, ambtenaar bij de gemeente, en het Bouwfonds MAB Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [verzoekster] heeft haar beroep op het punt van de vrees voor overlast van kwelwater door de realisering van de woningen ter zitting ingetrokken. 2.2. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.3. Het plan voorziet in de realisering van ongeveer 39 woningen in het gebied aan de noordzijde van Beneden-Leeuwen dat is gelegen tussen de Waalbandijk, de Ringkade, de Middelpas en de Oosterpas. 2.4. [verzoekster] voert aan dat er bij de besluitvorming ten onrechte van is uitgegaan dat de woningbouw is voorzien op een inbreidingslocatie, alsook dat, gelet op een tegenstrijdigheid in de aan het plan verbonden meetvoorschriften, met name de tegenover haar woning geplande woning te hoog kan worden ten opzichte van haar woning, van waaruit thans nog vrij uitzicht bestaat over het open land tot aan de Ringkade. Zij vreest dat de inwerkingtreding van het plan zal leiden tot een onomkeerbare situatie. 2.5. Ter zitting is gebleken dat ten behoeve van de ontwikkeling van de woningbouwlocatie een bouwaanvraag is ontvangen en dat de bouw van de woningen op korte termijn wordt voorzien. 2.6. Blijkens de verklaringen ter zitting van het college en de raad is de onderhavige bouwlocatie zowel in het provinciaal als het gemeentelijk beleid als inbreidingslocatie aangemerkt. De raad heeft er daarbij op gewezen dat het gebied aan drie kanten is omgeven door (woon)bebouwing, dat de woningbouwlocatie de afronding vormt van de kern Beneden-Leeuwen en dat daardoor voorheen ter plaatse bestaande bebouwing wordt vervangen. Gelet hierop ziet de voorzitter in het door [verzoekster] aangevoerde vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de plaats waar de woningbouw is voorzien niet voldoet aan de definitie van inbreidingslocatie. 2.7. Met betrekking tot de hoogte van de achter haar perceel te realiseren woning voert [verzoekster] aan dat die ten onrechte zowel aan maaiveldhoogte als aan peilhoogte is gekoppeld. Dit is volgens haar niet alleen in strijd met de gebruikelijke systematiek voor het meten van bouwhoogten, maar heeft dit ook het ongewenste resultaat dat verhoging van het peil kan leiden tot verhoging van de toegestane bouwhoogte. 2.8. In artikel 2 van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de toepassing van de voorschriften de hoogte van een bouwwerk moet worden gemeten 'vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouw(werk), geen gebouw zijnde, met uitzondering van kleine bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen'. Ingevolge dat artikel moet de goothoogte van een gebouw worden gemeten 'van de bovenkant van de goot dan wel de druiplijn, het boeiboord of een gelijk daaraan te stellen constructiedeel, tot aan de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse'. In de aan de planvoorschriften verbonden begripsbepalingen in artikel 1 is het begrip "peil" vervolgens nader gedefinieerd. 2.9. De voorzitter acht niet op voorhand uitgesloten dat de hiervoor weergegeven bepalingen aanleiding kunnen geven tot rechtsonzekerheid met betrekking tot de te hanteren meetpunten. In de plantoelichting is evenwel aangegeven dat de gronden van het bouwterrein met ongeveer 0,70 m zullen worden opgehoogd en daarmee ongeveer op hetzelfde maaiveldniveau zullen komen als de hoogte van de aangrenzende percelen aan de Oosterpas en de Middelpas. Volgens de toelichting is het wegpeil ter plaatse bepaald op NAP + 7,00 m en het bouwpeil van de woningen op NAP + 7,20 m. Ditzelfde peilniveau is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting opgenomen in de voor de ophoging verleende ontheffing van de Keur van het Waterschap Rivierenland. Tussen partijen staat vast dat het in de bouwaanvraag aangegeven maaiveldniveau overeenstemt met het niveau van het bestaande maaiveld ter plaatse van het perceel van [verzoekster] en dat de bouwhoogte van de daartegenover te realiseren woningen daarmee genoegzaam vastligt. Door het college en de raad is verklaard dat zij bij de beoordeling van de bouwaanvraag de in de plantoelichting aangegeven interpretatie zullen hanteren. 2.10. Gezien het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat geen sprake is van onverwijlde spoed die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2008 240.