
Jurisprudentie
BG6427
Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708945/1 en 200708948/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708945/1 en 200708948/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluiten van 11 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 14 juni 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. (hierna: CSP) krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor de site Chemelot in de gemeenten Sittard-Geleen en Stein, gewijzigd. Deze besluiten zijn op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200708945/1 en 200708948/1.
Datum uitspraak: 10 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. en Sabic Limburg B.V., beide gevestigd te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 11 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 14 juni 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. (hierna: CSP) krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor de site Chemelot in de gemeenten Sittard-Geleen en Stein, gewijzigd. Deze besluiten zijn op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen deze besluiten hebben de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, en CSP en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sabic Limburg B.V. (hierna: Sabic) bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2008, beroep ingesteld. CSP en Sabic hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 19 februari 2008 en 20 februari 2008.
Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft verweerschriften ingediend.
De stichting, CSP en Sabic hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college, CSP en Sabic hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 11 november 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, mr. V.M.P. Haesen, P.J.M. Bertrand, ing. G.P.C. Jetten en ing. M.J. Wenders-Erven, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting CSP en Sabic, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, H.G.M. Egberink, ir. S. Barendregt en J. van Doorn, als partijen gehoord.
2. Overwegingen
Algemeen
2.1. De bestreden besluiten hebben betrekking op de binnen de inrichting aanwezige naftakrakers 3 en 4, installaties waarin onder meer nafta zodanig wordt verhit dat het uiteenvalt in eenvoudige koolwaterstoffen als etheen en propeen. Dit proces wordt 'kraken' genoemd. De voor het proces benodigde warmte wordt verkregen door het verbranden van gas. In naftakraker 3 vindt het kraakproces plaats in dertien kraakovens. Kraakoven F101L beschikt over zogenoemde low-NOx-branders (hierna: LN-branders). De overige 12 kraakovens (F101A t/m K en F102/A/B) beschikken over zogenoemde flatflame-branders. In naftakraker 4 vindt het kraakproces plaats in twaalf kraakovens. Kraakoven F-110 beschikt over LN-branders. De overige kraakovens beschikken over flatflame-branders. Het college heeft bij de bestreden besluiten onder meer de emissie-eisen voor stikstofoxiden (hierna: NOx) voor de kraakovens aangescherpt.
Intrekking beroepsgrond
2.2. De stichting heeft haar beroepsgrond dat voor de site Chemelot ten onrechte 45 deelvergunningen zijn verleend en haar beroepsgrond inzake het griffierecht ter zitting ingetrokken. CSP en Sabic hebben hun beroepsgrond met betrekking tot de termijn voor het indienen van een plan van aanpak met betrekking tot het beperken van de emissie van NOx ter zitting ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. CSP en Sabic hebben met het oog op de belanghebbendheid van de stichting de ontvankelijkheid van haar beroepen aan de orde gesteld.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3.2. Op grond van artikel 2 van de statuten van de stichting heeft zij tot doel het leveren van een herkenbare bijdrage aan een duurzame samenleving, nationaal en internationaal. Daarbij zet de stichting zich in voor de ecologische dimensie van duurzame ontwikkeling, met oog voor de sociale en economische aspecten ervan en voorts al hetgeen met één en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Om haar doel te bereiken verricht de stichting ook feitelijke werkzaamheden die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan.
2.3.3. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de stichting door de bestreden besluiten rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De stichting moet dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid in samenhang bezien met het derde lid, van de Awb worden aangemerkt.
2.4. Het college betoogt dat de beroepen van de stichting niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover zij betoogt dat de voor de naftakrakers 3 en 4 gestelde emissie-eisen voor NOx, die gelden tot vier jaren na het van kracht worden van het besluit onderscheidenlijk tot 31 december 2012, niet toereikend zijn.
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van de verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95).
Nu de beroepsgronden van de stichting over de emissie-eisen betrekking hebben op de emissie van NOx waarover door de stichting zienswijzen naar voren zijn gebracht, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd.
Kennisgeving ontwerpbesluit
2.5. De stichting betoogt dat de kennisgeving van de ontwerpbesluiten niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Aangezien de site Chemelot landelijk gezien een grote emissiebron van NOx is, is volgens haar de kennisgeving van het ontwerp van de besluiten ten onrechte beperkt tot het Limburgs Dagblad en het dagblad De Limburger, editie Westelijke Mijnstreek (hierna: de dagbladen).
2.5.1. Het college stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat met de kennisgeving van de ontwerpbesluiten in de dagbladen is voldaan aan de eisen van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Bovendien was deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode geplaatst op de internetpagina van de provincie Limburg, aldus het college.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerpbesluit.
2.5.3. Het college heeft op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop kennis wordt gegeven van het ontwerpbesluit, mits deze kennisgeving op een geschikte wijze plaatsvindt. De delen van de inrichting waarop de bestreden besluiten betrekking hebben, zijn gelegen in de gemeente Sittard-Geleen. De dagbladen, waarin kennis is gegeven van de ontwerpbesluiten, zijn in deze gemeente en in de omliggende gemeenten Echt-Susteren, Stein, Beek en Schinnen verspreid. In het deskundigenbericht is vermeld dat de emissie van NOx vanwege de naftakrakers plaatsvindt via hoge schoorstenen waardoor de concentratie zodanig wordt verdund dat deze niet leidt tot een significante verhoging van de concentratie op leefniveau. Gezien de aard en omvang van de naftakrakers en de verwachte nadelige gevolgen ervan, heeft het college door de kennisgevingen in de dagbladen te plaatsen, niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb toekomende vrijheid. Overigens is ook op een andere wijze kennis gegeven van de ontwerpbesluiten nu ter zitting onweersproken is komen vast te staan dat deze kennisgevingen gedurende de gehele inzageperiode op de internetpagina van de provincie Limburg waren geplaatst. De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.6. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het derde lid van artikel 8.23 zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, komt naar het oordeel van de Afdeling - evenals bij rechtstreekse toepassing van die bepaling - het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestreden voorschriften
2.7. Ingevolge voorschrift E.1a voor de naftakraker 3, voor zover hier van belang, mag de emissienorm van de uitgeworpen NOx via de afzonderlijke emissiepunten de in de bij het voorschrift behorende tabel aangegeven emissiewaarden niet overschrijden. Ten aanzien van de emissie van NOx geldt tot vier jaren na het van kracht worden van het besluit voor emissiepunt nr. 1 onderscheidenlijk voor emissiepunt nr. 12 een uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 240 mg/m03 onderscheidenlijk 150 mg/m03. Vanaf vier jaren na het van kracht worden van het besluit geldt voor beide emissiepunten een uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 125 mg/m03.
Ingevolge voorschrift E.1a voor de naftakraker 4, voor zover hier van belang, mag de emissienorm van de uitgeworpen stoffen/gassen/dampen via de afzonderlijke emissiepunten de in de bij het voorschrift behorende tabel aangegeven emissiewaarden niet overschrijden. Ten aanzien van de emissie van NOx geldt tot 31 december 2012 voor kraakoven F-110 en voor de overige kraakovens een uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 200 mg/m03 onderscheidenlijk 230 mg/m03. Vanaf 31 december 2012 geldt voor alle kraakovens een uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 125 mg/m03.
Termijnen
2.8. CSP en Sabic stellen, kort weergegeven, dat de gestelde termijnen voor het treffen van emissiereducerende maatregelen niet toereikend zijn. Hiertoe voeren zij aan dat de beschikbaarheid van bedrijven die zijn gespecialiseerd in het vervangen van branders beperkt is. Tevens brengt vervanging van de branders binnen de gestelde termijn volgens hen een groot productieverlies met zich.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de emissiereducerende maatregelen in ieder geval uiterlijk bij de eerstvolgende grote onderhoudsstop van de naftakrakers kunnen worden gerealiseerd. De gestelde termijnen zijn daarom aan deze onderhoudsstops gerelateerd.
2.8.2. Sabic heeft met betrekking tot de naftakrakers plannen van aanpak aan het college overgelegd waarin onder meer is beschreven welke maatregelen getroffen zullen worden om aan de uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 125 mg/m03 te kunnen voldoen. Uit deze plannen blijkt dat Sabic de voorkeur geeft aan vervanging van de flatflame-branders door LN-branders als emissiereducerende maatregel. In de plannen is voorts vermeld dat de branders, onafhankelijk van de eerstvolgende grote onderhoudsstop van de naftakrakers, kunnen worden vervangen bij de reguliere onderhoudsstops per afzonderlijk fornuis. Gelet hierop is er geen aanleiding voor de conclusie dat vervanging van de branders een groot productieverlies met zich brengt. In het deskundigenbericht is vermeld dat vervanging van de branders binnen de gestelde termijn niet op voorhand onhaalbaar is, aangezien de branders kunnen worden vervangen tijdens de regelmatige (tussen)stops van individuele fornuizen als gevolg waarvan niet alle branders gelijktijdig hoeven te worden geleverd. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de beschikbaarheid van bedrijven die zijn gespecialiseerd in het vervangen van branders in die mate beperkt is dat vervanging van de branders binnen de gestelde termijnen leveringstechnisch niet mogelijk is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde termijnen toereikend zijn voor het nemen van de emissiereducerende maatregelen. De beroepsgrond faalt.
2.9. De stichting betoogt dat het college ten onrechte termijnen heeft gesteld om te voldoen aan de uurgemiddelde emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/m03. Gedurende deze termijnen worden volgens haar niet de beste beschikbare technieken toegepast en bieden de bestreden besluiten in zoverre een ontoereikende bescherming.
2.9.1. Volgens het college is de emissiereductie van NOx te realiseren door het vervangen van de flatflame-branders door LN-branders of de bouw van een zogenoemde installatie voor Selective Catalytic Reduction (hierna: de SCR-installatie), een nageschakelde techniek om NOx uit de rookgassen van de kraakovens te verwijderen. Het stelt zich op het standpunt dat de gestelde termijnen nodig zijn omdat Sabic de branders slechts gefaseerd kan vervangen dan wel de bouw van de SCR-installatie eerst tijdens de eerstvolgende grote onderhoudsstop van de naftakrakers kan realiseren. Dit om de continuïteit van de productie niet in gevaar te brengen.
2.9.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel, de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen.
2.9.3. Uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften moeten zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Hieruit vloeit voort dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform de beste beschikbare technieken in werking dient te zijn.
Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afweging te maken van de in een concreet geval redelijkerwijs toe te passen beste beschikbare technieken. Het kader daarvoor wordt gevormd door de door de inrichting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke technische kenmerken daarvan en de BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb voor de desbetreffende sector of bepaalde activiteiten. Daarbinnen dienen, toegespitst op de desbetreffende inrichting en rekening houdend met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, milieuhygiënische, bedrijfseconomische en technische afwegingen te worden gemaakt, waarbij, voor zover hier van belang, de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb weergegeven factoren moeten worden betrokken.
Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de EG-richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging zo te worden uitgelegd, dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer moet ervan worden uitgegaan, dat ook al in de periode van het omschakelen op andere technieken in een inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in de loop der tijd een andere inhoud kunnen hebben. Dit betekent dat het beschermingsniveau, dat wordt bereikt met de toepassing van betere technieken, gedurende de tijd die nodig is om deze technieken toe te passen niet altijd kan worden bereikt. In dat geval dient het bevoegd gezag te beoordelen of binnen de inrichting de toegepaste technieken kunnen worden beschouwd als de voor deze periode in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.9.4. Gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen daarvan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, bestaat naar het oordeel van de Afdeling ruimte voor een gefaseerde vervanging van de branders en ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is voor het realiseren van de SCR-installatie, de reeds ophanden zijnde onderhoudstops te betrekken. De beroepsgrond faalt.
Emissie-eisen NOx
2.10. De stichting betoogt dat de voor de naftakrakers 3 en 4 gestelde emissiegrenswaarden voor NOx, die gelden tot vier jaren na het van kracht worden van het besluit onderscheidenlijk tot 31 december 2012, niet toereikend zijn omdat in deze overgangsperioden niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hiertoe voert zij aan dat reeds in de huidige situatie, door het gebruik van een kleinere overmaat verbrandingslucht in naftakraker 3, lagere emissieniveaus kunnen worden bereikt.
2.10.1. Volgens het college kunnen door het gebruik van een kleinere overmaat verbrandingslucht in de ovens weliswaar lagere emissieniveaus van NOx worden bereikt, maar kan een dergelijke bedrijfsvoering leiden tot een onvolledige verbranding hetgeen een ongewenste hogere emissie van koolmonoxide en onverbrande koolwaterstoffen tot gevolg kan hebben. Tevens zijn de gevolgen van een dergelijke bedrijfsvoering voor de levensduur van de kraakovens onduidelijk. Gelet hierop stelt het zich op het standpunt dat de door de stichting bedoelde emissiegrenswaarden toereikend zijn.
2.10.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat niet zeker is of het gebruik van een kleinere overmaat verbrandingslucht, gelet op de mogelijke effecten hiervan op de ovenwand, als langdurige bedrijfssituatie kan worden toegepast. Tevens is niet aannemelijk geworden dat gedurende de gestelde termijnen om te voldoen aan betere technieken, andere dan de reeds in de huidige bedrijfsvoering toegepaste emissiereducerende maatregelen kunnen worden getroffen. Daarnaast is gebleken dat bij het verbrandingsproces in de ovens piekemissies van NOx kunnen optreden die bepalend zijn voor de hoogte van het uurgemiddelde emissieniveau en dat de gestelde emissiegrenswaarden aansluiten bij dit emissieniveau. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is verdergaande emissiegrenswaarden te stellen. De beroepsgrond faalt.
2.11. CSP en Sabic voeren aan dat de voor de naftakraker 3 en 4 gestelde emissienormen voor NOx, die gelden vanaf vier jaren na het van kracht worden van de besluiten onderscheidenlijk vanaf 31 december 2012, niet naleefbaar zijn. Als gevolg daarvan wordt volgens hen de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk. Hiertoe voeren zij aan dat het effect van de vervanging van de bestaande flatflame-branders door LN-branders op de emissie van NOx ongewis is. Tevens is volgens hen bij de normstelling geen rekening gehouden met het optreden van piekemissies van NOx, die bepalend zijn voor de hoogte van het uurgemiddelde emissieniveau. Daarnaast zijn volgens hen maatregelen om de emissie van NOx te reduceren niet kosteneffectief omdat deze reductie de achtergrondconcentraties van NOx in de omgeving nauwelijks zal beïnvloeden. Tot slot stellen CSP en Sabic dat door de aanscherping van de emissie-eisen voor NOx, de gehele geometrie van de kraakovens aangepast dient te worden. Hierdoor ontstaat volgens hen een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Het college heeft volgens hen dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het tot ambtshalve wijziging van de voorschriften, die zijn verbonden aan de vergunning van 14 juni 2005, heeft kunnen besluiten, nu deze voorschriften naar zijn mening ontoereikend zijn om een adequate bescherming van het milieu te waarborgen. Door het stellen van doelvoorschriften heeft vergunninghoudster de vrijheid te kiezen op welke wijze zij aan deze voorschriften gaat voldoen. Met de ambtshalve wijziging wordt volgens het college dan ook bereikt dat er sprake is van een actuele en adequate vergunning die de feitelijk aanwezige situatie dekt.
Bij de beoordeling van de beste beschikbare technieken heeft het college het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques in the Large Volume Organic Chemical Industry (hierna: het BREF Organische bulkchemie) betrokken. In het BREF Organische bulkchemie zijn voor het minimaliseren van de emissie van NOx, LN-branders en Ultra-Low-NOx-branders, eventueel in combinatie met een SCR-installatie, vermeld als beste beschikbare technieken. Tevens zijn in het BREF Organische bulkchemie emissiewaarden vermeld die zijn gerelateerd aan het toepassen van deze technieken. Aangezien de gestelde emissie-eisen hieraan zijn ontleend, valt niet in te zien waarom de emissie-eisen niet naleefbaar zouden zijn, aldus het college. Tevens bevestigen volgens hem de emissiegegevens van de kraakoven F101L van de naftakraker 3 en de kraakoven F-110 van de naftakraker 4, die beschikken over LN-branders, dat aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
2.11.2. Uit artikel 8.1, eerst lid, en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien, volgt dat bij toepassing van laatstgenoemd artikel de grondslag van de aanvraag niet mag worden verlaten. Voorts mag de toepassing van dit artikel niet tot gevolg hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Dit zou neerkomen op een intrekking van de vergunning, waartoe artikel 8.23 niet de bevoegdheid geeft.
2.11.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de LN-branders in beginsel in de kraakovens kunnen worden aangebracht zonder grote modificaties van de ovengeometrie. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Er is dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit ertoe leidt dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
2.11.4. Met betrekking tot de naleefbaarheid van de gestelde emissiegrenswaarden overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is door Sabic onweersproken gesteld dat uit emissiegegevens van voorgaande jaren volgt dat bij het verbrandingsproces in de ovens, ook die waarin LN-branders worden toegepast, piekemissies van NOx optreden als gevolg waarvan niet altijd kan worden voldaan aan de gestelde grensemissiewaarden. Niet is gebleken dat het college deze emissiegegevens bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het onzeker is of het optreden van piekemissies van NOx wordt voorkomen door de vervanging van flatflame-branders door LN-branders, gezien de technische problemen die een dergelijke vervanging in bestaande ovens met zich brengt. Het college heeft de bestreden besluiten dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
Overige beroepsgronden
2.12. CSP en Sabic betogen dat het college ten onrechte niet heeft geanticipeerd op een mogelijke toekomstige wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de handel in NOx-emissierechten. Door deze wijziging is volgens hen een aanscherping van de emissie-eisen voor NOx mogelijk niet nodig.
2.12.1. Het college was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gehouden de Wet milieubeheer in acht te nemen, zoals die toen luidde. Het heeft dan ook terecht geen reden gezien te anticiperen op mogelijke toekomstige wijzigingen in deze wet. De beroepsgrond faalt.
2.13. CSP en Sabic stellen dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren aan dat ten aanzien van vergelijkbare installaties in de provincie Zeeland en Zuid-Holland ruimere emissienormen worden gehanteerd. De door het college gestelde strenge emissienormen hebben volgens hen gevolgen voor de marktsituatie en zullen leiden tot een oneerlijke concurrentie.
2.13.1. In de eerste plaats geldt dat het college geen bemoeienis heeft gehad met de besluitvorming in bedoelde gevallen. Voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, is dan ook geen grond. Bovendien is niet gebleken dat de door CSP en Sabic genoemde installaties met de onderhavige op één lijn kunnen worden gesteld en dat ten aanzien van deze installaties ruimere emissienormen worden gehanteerd. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.14. De beroepen van de stichting zijn ongegrond. De beroepen van CSP en Sabic zijn gedeeltelijk gegrond. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft de in voorschriften E.1a gestelde emissiewaarden voor NOx voor de naftakrakers 3 en 4, die gelden vanaf vier jaren na het van kracht worden van de besluiten onderscheidenlijk vanaf 31 december 2012. De beroepen van CSP en Sabic zijn voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.15. Het college dient ten aanzien van CSP en Sabic op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de Stichting Natuur en Milieu ongegrond;
II. verklaart de beroepen van Chemelot Site Permit B.V. en Sabic Limburg B.V. gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 december 2007, kenmerk 2007/32529, voor zover het betreft de in voorschrift E.1a vermelde uurgemiddelde emissienormen voor NOx die gelden vanaf vier jaren na het van kracht worden van dit besluit;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 december 2007, kenmerk 2007/32528, voor zover het betreft de in voorschrift E.1a vermelde uurgemiddelde emissienormen voor NOx die gelden vanaf 31 december 2012;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij Chemelot Site Permit B.V. en Sabic Limburg B.V. in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan Chemelot Site Permit B.V. en Sabic Limburg B.V. onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan Chemelot Site Permit B.V. en Sabic Limburg B.V. het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 570,00 (zegge: vijfhonderdzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Hek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008
542.