Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6457

Datum uitspraak2006-07-26
Datum gepubliceerd2008-12-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/4449
Statusgepubliceerd


Indicatie

geen samenvatting


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4449 Uitspraakdatum: 26 juli 2006 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De uitspraken van de inspecteur van 14 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvakken 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002, respectievelijk 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting met daarbij behorende boetebeschikkingen. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, alsmede, de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond voorzover het de ontvankelijkheid van de bezwaren betreft; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar voorzover het de ontvankelijkheid van het bezwaar betreft; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). 2.2. In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Zo nee, dan is voorts in geschil of belanghebbende terecht het 0%-tarief heeft toegepast. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift 2.3.1. In artikel 6:5 van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. Belanghebbende heeft op 18 juli 2005 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. In dit bezwaarschrift stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag alsmede de boete te hoog zijn vastgesteld en dat de boete niet voldoet aan de criteria van de wet. De inspecteur heeft bij brieven van 29 juli 2005 respectievelijk 6 september 2005 gevraagd om een nadere motivering. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft de inspecteur op 14 oktober 2005 bij zijn uitspraak op bezwaar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. 2.3.2. De hiervóór in 2.3.1 aangehaalde inhoud van het bezwaarschrift laat geen andere uitleg toe dan dat belanghebbende heeft doen blijken dat hij met de inspecteur van mening verschilde over de juistheid van stellingen die de inspecteur ten grondslag had gelegd aan zijn bevinding dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken te weinig omzetbelasting had voldaan alsmede over de opgelegde boetes. De rechtbank neemt daarbij tevens in ogenschouw de gesprekken van 14 april 2005 en 24 mei 2005 en het telefoongesprek van 8 juni 2005 tussen belanghebbende en de inspecteur. Hierin ligt onmiskenbaar besloten een grond voor het maken van bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Nu artikel 6:5, lid 1, letter b, van de Awb geen eisen stelt aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar, dient het bezwaarschrift ontvankelijk te worden verklaard. 2.3.3. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep in zoverre gegrond verklaard. Ten aanzien van de toepassing van het 0%-tarief 2.4.1. Bij een namens de inspecteur ingesteld onderzoek is gebleken dat belanghebbende in de jaren 2000 tot en met 2002 en het eerste kwartaal van 2003 bedragen van respectievelijk € 310.859 en € 28.431 heeft geboekt aan omzet buitenland, waarover geen omzetbelasting is aangegeven of voldaan. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de goederen daadwerkelijk de grens zijn overgegaan en niet aangetoond is dat ter zake sprake is van een intracommunautaire levering. Belanghebbende heeft de leveringen niet in de aangiften omzetbelasting vermeld. Evenmin heeft hij een opgaaf intracommunautaire leveringen (listing) gedaan als bedoeld in artikel 37a van de Wet OB. 2.4.2. Belanghebbende heeft ter zake van de onderhavige leveringen het zogenoemde nihiltarief van toepassing geacht. Hij heeft evenwel niet voldaan aan het bepaalde in artikel 9, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB en de bij de Wet OB behorende Tabel II, post a.6, in samenhang met het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (het Besluit). 2.4.3. Krachtens artikel 12 van het Besluit dient de toepasselijkheid van het nihiltarief te blijken uit boeken en bescheiden. Belanghebbende heeft met betrekking tot de onder 2.4.1. vermelde leveringen geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij naar het buitenland (in casu België) zijn vervoerd. Wel bevinden zich bij de stukken verklaringen van een derde, genaamd de heer [de heer], waarin wordt aangegeven dat de heer [de heer] in de periode 2000 tot en met 2003 meerdere malen een [auto] heeft uitgeleend aan dhr. [de heer] voor het vervoer van goederen. Deze stukken kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gelden als de in artikel 12 van het Besluit bedoelde boeken en bescheiden nu slechts sprake is van algemene verklaringen die niet te herleiden zijn naar specifieke leveringen en/of facturen. Dit klemt temeer nu de heer [de heer], naar de inspecteur heeft gesteld en niet weersproken is, gedurende de onderhavige periode in Duitsland woonachtig was. 2.4.4. Nu belanghebbende niet is geslaagd in het van hem te verlangen overtuigende bewijs omtrent de intracommunautaire leveringen, zijn deze leveringen belast met omzetbelasting naar het algemene tarief. Nu de aldus verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan, zijn in zoverre de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. 2.4.5. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het niet afgedragen zijn van de verschuldigde omzetbelasting is te wijten aan opzet, dan wel grove schuld, van belanghebbende, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 67f van de AWR, juncto de paragrafen 25 en 28 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998, terecht een vergrijpboete is opgelegd . 2.4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. 2.5. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht de heer [de heer], verbonden aan de belastingdienst, als getuige te horen, omdat hij doelbewust en systematisch zaken zou hebben achtergehouden. De rechtbank verwerpt dit verzoek omdat het horen van de heer [de heer] niet relevant kan zijn met betrekking tot belanghebbendes bewijslevering inzake intracommunautaire leveringen. 3. Proceskosten en griffierecht 3.1. Nu het beroep, voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring, gegrond is vindt de rechtbank daarin aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). 3.2. De omstandigheid dat het beroep (gedeeltelijk) gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, met zich dat aan de belanghebbende het door haar voor deze zaak betaalde griffierecht van € 276 dient te worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2006 door mr. D. Hund, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.M.T. Klaassen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.