Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6507

Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2349 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Weigering ZW-uitkering toe te kennen. Voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die maken dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding anders was dan op de in geding zijnde datum van de WAO-beoordeling. Dat houdt in dat appellante op de datum in geding terecht geschikt werd geacht om ten minste één van de in het kader van de WAO geduide functies te verrichten.


Uitspraak

07/2349 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 maart 2007, 06/1078 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 december 2008. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit op bezwaar van 2 augustus 2006 heeft het Uwv het besluit van 22 februari 2006, waarbij de uitkering die appellante genoot krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 23 april 2006 is ingetrokken, gehandhaafd. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nrs. 07/2347 WAO en 07/3352 WAO, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd. 1.2. Op 24 april 2006 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 24 april 2006 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat zij op en na laatstgenoemde datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 15 augustus 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en geen reden geven tot twijfel en dat het Uwv op basis daarvan terecht heeft geconcludeerd dat appellante op en na 24 april 2006 in staat was ten minste één in het kader van de WAO geduide functies te verrichten. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de hersteldmelding in het kader van de Ziektewet (ZW). 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie omtrent appellante onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 11 augustus 2006 blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat de omtrent appellante beschikbare informatie van de behandelend sector en de verkregen gegevens uit het eigen onderzoek zijn meegewogen. In zijn rapportage heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die maken dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding (24 april 2006) anders was dan op 23 april 2006 (de in geding zijnde datum van de WAO-beoordeling). Dat houdt in dat appellante op de datum in geding terecht geschikt werd geacht om ten minste één van de in het kader van de WAO geduide functies te verrichten. 4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellant met ingang van 24 april 2006 terecht een uitkering ingevolge de ZW is geweigerd. 4.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.C.A. Wit. GdJ