Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6516

Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3192 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Juiste vaststelling beperkingen. Afdoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een situatie van ‘Geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ waarbij terecht (mede) van belang is geacht dat appellant ten tijde hier in geding – anders dan bij eerdere beoordelingen – niet langer onder (specialistische) behandeling stond in verband met zijn op het psychische vlak bestaande klachten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn (kennelijke) toelating tot de personenkring van de WSW ziet de Raad al met al onvoldoende aanwijzing dat de voor appellant aangenomen beperkingen onjuist zijn. Geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.


Uitspraak

07/3192 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 april 2007, 06/1391 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 27 juli 2007 ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Voor appellant is verschenen mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard. II. OVERWEGINGEN 1.1. Na wegens rug- en psychische klachten te zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden als huismeester, is appellant door een rechtsvoorganger van het Uwv met ingang van 17 juli 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Bij besluit van 6 maart 2006, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv appellants WAO-uitkering met ingang van 7 mei 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. 2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verlopen en dat de medische belastbaarheid van appellant bij het bestreden besluit niet is overschat maar dat de motivering waarom appellant geschikt wordt geacht voor de voor hem geselecteerde functies, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeerde. Omdat in beroep bij de rechtbank alsnog de noodzakelijk geachte onderbouwing is gegeven, heeft de rechtbank in het voetspoor van 's Raads jurisprudentie met betrekking tot het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3. Het hoger beroep keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven. De in hoger beroep betrokken stellingen vormen in wezen een herhaling van hetgeen appellant reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd en komen erop neer dat het Uwv geen toereikend onderzoek heeft ingesteld naar appellants psychische klachten, dat ten aanzien van hem meer (psychische) beperkingen moeten worden aangenomen en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op een brief van de psychotherapeut J. Talma van 19 juni 2006. Ter zitting heeft appellant voorts erop gewezen dat hij (zelfs) teveel beperkingen heeft om in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) werkzaam te kunnen zijn. De mogelijkheden van appellant liggen aan de ondergrens van wat een WSW’er kan, aldus appellant. Appellant heeft de Raad tot slot verzocht om een deskundige, bij voorkeur op het gebied van de psychiatrie, te benoemen. 4.1. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt. 4.2. De Raad, daarbij benadrukkend dat het in dit geding gaat om de belastbaarheid van appellant op de datum in geding zijnde 7 mei 2006, ziet geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting geen steun. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad afdoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een situatie van ‘Geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ waarbij terecht (mede) van belang is geacht dat appellant ten tijde hier in geding – anders dan bij eerdere beoordelingen – niet langer onder (specialistische) behandeling stond in verband met zijn op het psychische vlak bestaande klachten. Uit de brief van de psychotherapeut Talma van 19 juni 2006 heeft de Raad evenmin kunnen afleiden dat sprake is van meer of andere afwijkingen bij appellant, dan waarmee de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden en welke zouden nopen tot het aannemen van meer of andere beperkingen. Naar aanleiding van appellants (kennelijke) grief dat hij is toegelaten tot de personenkring van de WSW – in welk verband appellant een beroep doet op de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2006, LJN: AZ0958 – overweegt de Raad nog het volgende. Appellant heeft nagelaten zijn betoog te adstrueren met aan de WSW-toelating ten grondslag liggende (medische) rapportages. De Raad beschikt slechts over de, op 13 december 2006 gedateerde, aanvraag om een WSW-indicatiestelling. Zo deze aanvraag al is ingewilligd – de gedingstukken geven hierover geen uitsluitsel – , is de beslissing om appellant toe te laten tot de personenkring van de WSW genomen op een tijdstip ruim na de hier in geding zijnde datum zodat niet valt uit te sluiten dat daarbij rekening is gehouden met mogelijke wijzigingen in de belastbaarheid van appellant na die datum. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn (kennelijke) toelating tot de personenkring van de WSW ziet de Raad al met al onvoldoende aanwijzing dat de voor appellant aangenomen beperkingen onjuist zijn. In het bovenstaande ligt tevens besloten dat er geen aanleiding is om een medisch deskundige te benoemen. 4.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad, evenals de rechtbank, tot slot niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde en aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen. 4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) R.L. Rijnen. JL