
Jurisprudentie
BG6518
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/657 WAO + 07/1971 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/657 WAO + 07/1971 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bezwaar tegen besluit 1 is ten onterechte ontvankelijk verklaard. Besluit 2: nadere toelichting op de bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen. Medische beperkingen juist vastgesteld. De geschiktheid van de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende functies is thans in voldoende mate gemotiveerd.
Uitspraak
07/657 WAO
07/1971 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2006, 06/961 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bij brief van 28 maart 2007 een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar van 14 maart 2007 overgelegd.
Nadien hebben partijen diverse stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als produktiemedewerkster voor 32 uren per week. In verband met de gevolgen van een whiplash is zij met ingang van 2 februari 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een herbeoordeling heeft in 2005 verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op 16 augustus 2005 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op basis van de FML geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk van produktiemedewerkster, doch geschikt is voor passende functies. De verdiensten in deze passende functies resulteren in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
1.2. Bij besluit van 19 september 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 15 november 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 18 januari 2006, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat de medische grondslag waarop het bestreden besluit berust, stand houdt. De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat niet alle voorkomende signaleringen bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn toegelicht. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het arbeidskundige gedeelte van bestreden besluit 1 vernietigd, bestreden besluit 1 voor het overige in stand gelaten en het Uwv opgedragen, voor zover bestreden besluit 1 is vernietigd, een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellante met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven ter zake proceskosten en griffierecht.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 bestreden.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het in rubriek I genoemde besluit van 14 maart 2007 genomen. Bij dat besluit, hierna: bestreden besluit 2, heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Aangezien bestreden besluit 2 aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak oordeelt de Raad als volgt.
4.3.1. De Raad staat allereerst – ambtshalve oordelend – voor de vraag of het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2005 door het Uwv terecht ontvankelijk is verklaard en overweegt daartoe als volgt.
4.3.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit dat tot één of meer belanghebbenden is gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan die belanghebbenden.
4.3.3. De Raad gaat op grond van de gedingstukken er vanuit dat de bekendmaking van het besluit van 19 september 2005 is geschied op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze en op die dag aan appellante is verzonden. De termijn bedoeld in artikel 6:8 van de Awb vangt derhalve aan op 20 september 2005.
4.3.4. Bij brief van 30 september 2005 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante, mr. J.C. Sneep, het Uwv verzocht ‘het complete dossier te zenden aangezien ik een bezwaarschrift namens cliënte ga indienen dat vóór 1 november a.s. moet worden ingediend.’ Bij brief van 5 oktober 2005 heeft het Uwv mr. Sneep bericht dat het bezwaarschrift van 30 september 2005 is ontvangen. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft mr. Sneep het Uwv het volgende laten weten: ‘In uw brief van 5 oktober 2005 gaat u er ten onrechte vanuit dat mijn brief van 4 oktober 2005 een bezwaarschrift betreft. Ik heb slechts het complete dossier gevraagd. Ik verzoek u per omgaande dit te corrigeren (…).’ Bij brief van 17 november 2005 heeft appellantes huidige gemachtigde J.R. Beukema een bezwaarschrift tegen het besluit van 19 september 2005 ingediend.
4.3.5. De Raad is van oordeel dat eerst bij brief van 17 november 2005 namens appellante bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 19 september 2005. Mede gelet op het schrijven van mr. Sneep van 11 oktober 2005 is de brief van 30 september 2005 slechts op te vatten als een verzoek tot het opvragen van stukken en is die brief niet gericht op het maken van (voorlopig) bezwaar. Anders dan namens appellante ter zitting is bepleit is de brief van 11 oktober 2005 evenmin op te vatten als een voorlopig bezwaarschrift tegen het besluit van 19 september 2005. Gelet op de duidelijke tekst bevat deze brief slechts de mededeling van mr. Sneep dat het Uwv er ten onrechte vanuit gaat dat een bezwaarschrift is ingediend en bevat deze brief geen aanknopingspunt voor het standpunt dat mr. Sneep (voorlopig) bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat binnen de bezwaartermijn van zes weken geen bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit van 19 september 2005.
4.3.6. Omstandigheden op grond waarvan ten aanzien van het na afloop van de termijn ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, zijn niet gesteld en de Raad ook niet gebleken.
4.3.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2005 ten onrechte ontvankelijk is geacht. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in de zin van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aangezien een nieuw besluit op bezwaar er slechts toe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.4. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
4.4.1. De Raad stelt voorop dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2005 wegens overschrijding van de bezwaartermijn, gelet op de ratio van artikel 6:19 van de Awb, geen betrekking heeft op bestreden besluit 2.
4.4.2. Bestreden besluit 2 berust op dezelfde medische grondslag als bestreden besluit 1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv. Diens rapportage van 5 februari 2007, waarin een nadere toelichting is gegeven op de bij de geselecteerde functies voorkomende signaleringen, is bij bestreden besluit 2 gevoegd. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen is de Raad met verwijzing naar die rapportage van 5 februari 2007 van oordeel dat de geschiktheid van de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende functies thans in voldoende mate is gemotiveerd.
4.4.3. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
4.5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) W.R. de Vries.
JL