Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6523

Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2451 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek is verricht door een verzekeringsarts i.o. Gebrek is niet hersteld. Betrokkene heeft uitdrukkelijk aangegeven dat de aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting gewenst werd en mede gelet op de door haar in de bezwaarschriftfase overgelegde medische informatie van de haar behandelend neuroloog, had het naar het oordeel van de Raad op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen betrokkene op te roepen voor een medisch onderzoek.


Uitspraak

07/2451 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2007, 06/2954 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 3 december 2008. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, zich als gemachtigde gesteld en een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op een vraag van de Raad een reactie ingezonden, onder overlegging van een aanvullende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene was werkzaam als schoonmaakster toen zij zich op 23 juni 1998 ziek meldde met rugklachten. In verband daarmee is haar per 12 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. 1.2. Op 12 september 2005 is betrokkene in het kader van een herbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts in opleiding (i.o) B. Balata. Deze concludeerde op basis van eigen onderzoek en dossierstudie dat betrokkene is aangewezen op werkzaamheden die rugsparend zijn, nam in verband daarmee beperkingen aan en legde deze vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst. Vervolgens selecteerde een arbeidsdeskundige functies met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgings Systeem en berekende het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene op 0%. In overeenstemming hiermee heeft appellant bij besluit van 23 november 2005 de WAO-uitkering van betrokkene per 24 januari 2006 ingetrokken. Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 10 mei 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder bepalingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten, alsmede een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe is overwogen dat betrokkene vóór het besluit van 23 november 2005 niet is onderzocht door een geregistreerd verzekeringsarts en dat niet is gebleken van de betrokkenheid van een supervisor bij het door de verzekeringsarts in opleiding op 12 september 2005 uitgebrachte rapport, zodat geoordeeld wordt dat vóór het nemen van het besluit in primo geen zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat dit gebrek in bezwaar niet is hersteld, omdat blijkens de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans van 20 maart 2006 weliswaar dossierstudie is verricht, doch deze arts geen eigen lichamelijk onderzoek heeft verricht en zelf geen anamnese van betrokkene heeft afgenomen. Dat betekent dat het bestreden besluit niet voldoet aan de artikelen 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zodat het bestreden besluit om die reden volgens de rechtbank niet in stand kan blijven. 3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het nog steeds vaste jurisprudentie van de Raad is dat ook een verzekeringsarts in opleiding volwaardig onderzoek kan doen en volwaardig kan rapporteren, waarbij het gaat om de kwaliteit van het verrichte medische onderzoek en de neerlegging daarvan in een medische rapportage. Een dergelijke rapportage moet volgens appellant op zijn inhoudelijke juistheid worden beoordeeld en niet bij voorbaat buiten werking worden gesteld omdat de betrokken arts nog niet de registratie tot verzekeringsarts heeft verkregen. 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek is verricht door een verzekeringsarts i.o. Dit betekent dat deze arts nog niet was geregistreerd als verzekeringsarts. In zijn uitspraken van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910) heeft de Raad overwogen dat registratie als verzekeringsarts in beginsel borg staat voor een zekere kwaliteit en dat, zolang die registratie niet heeft plaatsgevonden, er in beginsel niet van kan worden uitgegaan dat de kwaliteit van het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts voldoende is gewaarborgd. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat een dergelijk gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld. 4.2. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval dit gebrek niet is hersteld. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat betrokkene heeft afgezien van een hoorzitting omdat haar door een medewerker van het Uwv was medegedeeld dat daarbij geen bezwaarverzekeringsarts aanwezig zou zijn. Het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts is dan ook uitsluitend gebaseerd op dossieronderzoek. Naar het oordeel van de Raad is dit bij een primair medisch onderzoek door een verzekeringsarts i.o. in beginsel niet voldoende, te meer niet nu in het onderhavige geval werd afgeweken van een eerdere medische beoordeling door een verzekeringsarts. Nu betrokkene bovendien uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de aanwezigheid van een bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting gewenst werd en mede gelet op de door haar in de bezwaarschriftfase overgelegde medische informatie van de haar behandelend neuroloog, had het naar het oordeel van de Raad op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen betrokkene op te roepen voor een medisch onderzoek. 4.3. De conclusie uit de overwegingen 4.1. en 4.2. is dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat de rechtbank dat besluit terecht heeft vernietigd. Dat betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 428,--. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. KR