Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6543

Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3447 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat het bestreden besluit niet langer berust op art. 18, lid 2, WAO, maar op art. 18, lid 1, en art. 19 WAO. Het besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, komen voor vernietiging in aanmerking. Instandlating rechtsgevolgen. Voldoende medische grondslag. Juiste vaststelling beperkingen. Het Uwv terecht geen aanleiding gezien nadere informatie bij de behandelend sector op te vragen. Geen aanleiding voor benoeming van een deskundige voor nader onderzoek. Voldoende arbeidskundige grondslag. Proceskostenveroordeling.


Uitspraak

06/3447 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2006, 04/2920 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 augustus 2007 heeft appellante medische informatie ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd. Bij brieven van 16 januari en 21 februari 2008 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord. Bij brieven van 6 en 7 maart 2008 heeft appellante nadere reacties aan de Raad gezonden. Op 31 maart 2008 heeft het Uwv een rapport van 26 maart 2008 van bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse ingezonden. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 13 juni 2008. Het Uwv heeft vervolgens een commentaar van bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar van 23 juni 2008 ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. De Bie voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 22 juli 2008 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord. Appellante heeft een brief van 3 oktober 2008 ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 oktober 2008. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. De Bie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante was sedert 17 september 2001 werkzaam als bejaardenverzorgster gedurende 36 uur per week. Op 31 oktober 2001 viel zij uit met hoofd-, schouder- en heupklachten. Bij besluit van 16 april 2003 heeft het Uwv appellante bericht dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij bij aanvang van haar verzekering reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en besloten is deze arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 2 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit). 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd op grond van de overweging dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten op grond van de overweging dat er geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit, omdat appellante bij het einde van de wachttijd en bij aanvang van de verzekering geschikt wordt geacht voor dezelfde functies. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. 3. In hoger beroep is door appellante aangevoerd - voor zover van belang en verkort weergegeven - dat haar beperkingen, meer in het bijzonder wat betreft haar psyche, zijn onderschat. Zij heeft daartoe verwezen naar informatie van haar huisarts en haar behandelend psychiater en gewezen op de bijwerkingen van de door haar gebruikte medicijnen. Zij is van mening dat het Uwv onvoldoende navraag bij de behandelend sector heeft gedaan. Zij heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige (psychiater) te benoemen voor nader onderzoek. Vanwege haar beperkingen acht zij zich niet in staat de werkzaamheden verbonden aan de door het Uwv geduide functies te verrichten. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. De Raad stelt vast dat het Uwv in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de weigering appellante een WAO-uitkering te verstrekken niet langer berust op artikel 18, tweede lid, van de WAO. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat deze weigering berust op toepassing van artikel 18, eerste lid, en artikel 19 van de WAO. Appellante wordt met haar beperkingen geschikt geacht voor de haar geduide functies. Vergelijking van de met deze functies te realiseren verdiencapaciteit met het maatgevende inkomen als bejaardenverzorgster leidt niet tot enig verlies aan verdiencapaciteit, aldus het Uwv. 4.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv aldus te kennen heeft gegeven de in het bestreden besluit neergelegde opvatting niet langer te handhaven. Om deze reden ziet de Raad dit besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komen. 4.3. De Raad acht termen aanwezig de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand te laten en overweegt daartoe als volgt. 4.4. Ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat er onvoldoende termen zijn om deze voor onjuist te houden. De Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om meer beperkingen aanwezig te achten dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door het Uwv zijn neergelegd. De Raad heeft daarbij laten meewegen dat het Uwv alle door appellante aangegeven klachten in de afweging heeft betrokken en voorts rekening heeft gehouden met alle beschikbare informatie over appellante van haar huisarts, GGZ-instelling de Meren en psychiater Tuinier. De Raad tekent hierbij aan dat in hetgeen uit deze informatie blijkt over de medische situatie van appellante op de in geding zijnde datum van 30 oktober 2002 en over de perioden waarin zij nadien wegens psychische klachten onder behandeling is geweest, het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien nadere informatie bij de behandelend sector op te vragen. In de in hoger beroep gestelde bijwerkingen van de medicijnen heeft het Uwv evenmin een dergelijke aanleiding behoeven te zien. Het Uwv was vanaf het eerste verzekeringsgeneeskundige onderzoek op de hoogte van de door appellante gebruikte medicijnen. Bijwerkingen die appellantes functioneren in arbeid zouden kunnen beperken zijn door haar niet eerder gesteld en niet tijdens de spreekuurbezoeken vastgesteld. Naar aanleiding van de overweging van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in diens rapport van 26 maart 2008, dat de betreffende medicatie bij de meeste gebruikers doorgaans na een gewenningsperiode nauwelijks bijwerkingen met zich brengt, heeft appellante geen nadere informatie ingebracht die hieraan in haar situatie zou moeten doen twijfelen. De Raad heeft, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding gezien voor benoeming van een deskundige voor nader onderzoek. 4.5. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. Uitgaande van de bij appellante vastgestelde beperkingen moet ervan worden uitgegaan dat zij in staat is de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de haar geduide functies. Met de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapport van 20 februari 2008 is de Raad voorts van oordeel dat alle signaleringen, welke signaleringen mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in de betreffende functies aangeven, op een genoegzame wijze zijn toegelicht. De Raad kan mitsdien ook de arbeidskundige grondslag onderschrijven. Hetgeen overigens door appellante is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,-, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008. (get.) H. Bolt. (get.) W.R. de Vries. JL