
Jurisprudentie
BG6550
Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4260 WAO + 08/3797 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4260 WAO + 08/3797 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Besluit niet gehandhaafd. Bij nader besluit korting op WAO-uitkering wegens inkomsten. Terugvordering.
Uitspraak
06/4260 WAO
08/3797 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 juni 2006, 06/1 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 23 mei 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.2. Bij besluit van 18 juli 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 2002 herzien naar 45 tot 55% in verband met inkomsten uit arbeid.
1.3. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 22 maart 2004 herzien naar 65 tot 80%.
1.4. Bij besluit van 29 juli 2005 heeft het Uwv de aan appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 28 februari 2004 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 14.763,34 bruto van hem teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 16 december 2005 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv, na een heroverweging door de bezwaararbeidsdeskundige J. Langebeeke in diens rapport van 16 december 2005, de drie primaire besluiten ongewijzigd gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv besluit 1 heroverwogen en vervolgens een nieuw besluit op bezwaar genomen, gedateerd 23 mei 2008 (hierna: besluit 2). Het Uwv heeft blijkens dat besluit vastgesteld dat er in de jaren 1999 tot en met 2003 geen aaneengesloten periode van drie jaar is aan te wijzen waarin de inkomsten van appellant zijn te verrekenen met zijn WAO-uitkering. Dat leidt ertoe dat:
- de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2002 onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
- de uitkering over de jaren 2002 en 2003 in verband met de inkomsten van appellant uit arbeid wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
- van 1 januari 2004 tot 23 februari 2004 de uitkering wordt betaald naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, omdat uit die periode geen inkomsten uit arbeid bekend zijn;
- met ingang van 23 februari 2004 de uitkering in verband met inkomsten uit arbeid wordt betaald naar 65 tot 85% arbeidsongeschiktheid; over de duur van de uitbetaling naar 65 tot 80% volgt nog nader bericht;
- de terugvordering dienovereenkomstig wordt verminderd met € 1.022,13 bruto; dit bedrag wordt verrekend met de openstaande vordering. Ter zitting is van de zijde van het Uwv toegelicht dat de in geding zijnde terugvordering € 13.741,21 bedraagt.
Het Uwv heeft het bezwaar gegrond verklaard en besloten de kosten van het bezwaar ad € 644,- aan appellant te vergoeden.
4.2. Nu het Uwv de eerder in de drie primaire besluiten ingenomen en door de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven standpunten niet langer handhaaft, heeft het daarmee de onrechtmatigheid van die eerdere standpunten erkend. Dit betekent dat de Raad ervan moet uitgaan dat het door de rechtbank daarover gegeven oordeel niet juist is. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep tegen besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat besluit 1 moet worden vernietigd.
4.3. De Raad stelt vast dat het Uwv met besluit 2 slechts gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan appellant. Het beroep van appellant wordt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede gericht te zijn tegen besluit 2.
5. Appellant heeft de Raad met betrekking tot besluit 2 bericht dat hij akkoord gaat met dat besluit voor zover daarbij is bepaald dat hij over de periode van 1 januari 2004 tot 23 februari 2004 recht heeft op een uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
6.1. De Raad stelt vast dat appellant zich evenmin verzet tegen de ongewijzigde voortzetting van de uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2002. In geding is dus thans nog de korting op de uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO die leidt tot uitbetaling naar 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid over de jaren 2002 en 2003 en de korting op de uitkering die leidt tot uitbetaling naar 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 februari 2004. Tevens is in geding de uit die korting voortvloeiende terugvordering over de jaren 2002 en 2003 ad € 13.741,21.
6.2. Aan de berekeningen van het Uwv liggen de bevindingen van de arbeidsdeskundige W. Polman zoals weergegeven in zijn rapport van 11 juli 2005 ten grondslag. Deze zijn getoetst door de bezwaararbeidsdeskundige, die geen aanleiding zag daarvan af te wijken.
De Raad onderschrijft de berekeningen van de arbeidsdeskundigen en de uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd. Niet is gebleken dat de kwaliteit van de boekhouding van appellant in de jaren 2002 en 2003 substantieel is verbeterd ten opzichte van de voorgaande jaren. In zijn uitspraak van 3 mei 2006 heeft de Raad geoordeeld over de inkomsten van appellant uit vergelijkbare werkzaamheden over de jaren 1999 tot en met 2000. De Raad heeft toen overwogen dat in een situatie als de onderhavige, waarin door een gebrekkige boekhouding onduidelijk is hoe hoog de feitelijk gerealiseerde inkomsten zijn, het Uwv de hoogte daarvan schattenderwijs mag vaststellen. Dat geldt ook in de onderhavige zaak. Ook nu is de Raad van oordeel dat het Uwv bij zijn onderzoek voldoende zorgvuldig te werk is gegaan. De arbeidsdeskundige heeft in zijn beoordeling de gegevens uit de agenda en de eenvoudige administratie van appellant betrokken en is mede afgegaan op informatie van appellant over de gehanteerde tarieven, de verdeling van de inkomsten tussen appellant en de dames die voor hem werkten en zijn kosten. Daarbij is de arbeidsdeskundige op een enkel punt beredeneerd afgeweken van de gegevens van appellant. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige geaccepteerd, waarbij is aangetekend dat indien de inkomsten waren gebruteerd de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. De Raad ziet geen aanleiding de toepassing van artikel 44 over de jaren 2002 en 2003, leidend tot uitbetaling naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% over die jaren, voor onjuist te houden.
6.3. Ook ziet de Raad geen reden voor twijfel aan de juistheid van de terugvordering die voortvloeit uit de korting van de inkomsten van appellant op de uitkering. Appellant heeft ook geen specifieke grieven tegen de terugvordering aangevoerd.
6.4. De berekening van de korting met ingang van 23 februari 2004 is gebaseerd op de door appellant overgelegde loonstroken uit zijn dienstbetrekking met ingang van die datum. Appellant heeft tegen die berekening geen specifieke bezwaren naar voren gebracht. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van dit onderdeel van besluit 2.
6.5. Appellant heeft zijn stelling in het hoger beroepschrift dat een onderzoek door de opsporingsdienst over de hier in geding zijnde periode tot een zorgvuldiger en beter gemotiveerd besluit had kunnen leiden, niet met concrete bezwaren onderbouwd. Het onderzoek van de arbeidsdeskundige is een vervolg op het opsporingsonderzoek over de voorgaande jaren. Niet valt in te zien dat een vervolg-opsporingsonderzoek tot een voor appellant gunstiger uitkomst had kunnen leiden. De arbeidsdeskundige heeft van zijn onderzoek uitvoerig verslag gedaan in het rapport van 11 juli 2005. Appellant heeft daar geen andersluidende verifieerbare gegevens tegenover gesteld.
6.6. De stukken die appellant bij brief van 27 augustus 2008 heeft ingezonden betreffen procedures tussen appellant en de Belastingdienst. Uit de overgelegde uitspraken van de rechtbank Leeuwarden valt op te maken dat de beroepen van appellant in die zaken met name gegrond zijn verklaard omdat de Belastingdienst bepaalde stukken van het Uwv waarnaar was verwezen, niet in het geding heeft gebracht. Tegen die uitspraken loopt nog een hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Genoemde stukken brengen de Raad niet tot een ander oordeel in het onderhavige geding.
7. De Raad concludeert dat het beroep, voor zover gericht tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO over de jaren 2002 en 2003 en met ingang van 23 februari 2004 alsmede tegen de terugvordering van € 13.741,21 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2004 ongegrond is.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
9. Appellants verzoek om het Uwv te veroordelen tot betaling van renteschade op grond van artikel 8:73 van de Awb komt niet voor toewijzing in aanmerking nu geen sprake is van vertraagde uitbetaling van uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 van 16 december 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 van 23 mei 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
KR