Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6563

Datum uitspraak2008-11-04
Datum gepubliceerd2008-12-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.003.943
Statusgepubliceerd


Indicatie

7:311 BW Pacht of loonwerkovereenkomst in combinatie met koop van gewas? Bewijswaardering


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.003.943 arrest van de pachtkamer van 4 november 2008 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, advocaat: mr. W.D. Huizinga, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. F.J. Boom. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 9 november 2005 en 13 juni 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellant] heeft bij exploot van 11 juli 2007 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijftien grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover zijn vorderingen niet volledig zijn toegewezen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instantiën. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bevestigen en de daartegen door [appellant] aangevoerde grieven ongegrond zal verklaren, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. 2.4 Ter zitting van het hof van 6 oktober 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, en [geïntimeerde] door mr. G.J. Niezink, eveneens advocaat te Groningen; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten 3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast. 3.2 [geïntimeerde] is eigenaar van (A) de gronden als vermeld onder 2 tot en met 4 in de akte wijziging en vermeerdering van eis van 29 juni 2005, van (B) de schuur als vermeld onder 5 van die akte (zijnde een aardappelschuur en werktuigenloods) en is van 1993 tot 1998 bovendien eigenaar geweest van (C) de gronden als vermeld onder 1 van die akte, alles gelegen in de kadastrale gemeenten [woonplaatsen] 3.3 [geïntimeerde] heeft de gronden sub A verpacht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam]. (hierna: [X]), gevestigd te[woonplaats]. De pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer. 3.4 [geïntimeerde] is directeur van genoemde vennootschap. [X] exploiteert in[woonplaats] een varkensbedrijf. [appellant] exploiteert onder meer een akkerbouwbedrijf en een loonbedrijf. 3.5 Vanaf 1992 heeft [appellant] werkzaamheden uitgevoerd op de gronden sub A en C. 3.6 Een door partijen ondertekende overeenkomst van 15 januari 1997 vermeldt [geïntimeerde] als eigenaar en [appellant] als loonwerker. De tekst van de akte spreekt van een “overeenkomst… inzake percelen grond welke in opdracht van de eigenaar door de loonwerker zullen worden bewerkt, de gewassen en de oogst worden verzorgd en afgezet”. De overeenkomst vermeldt verder: “Terzake daarvan zijn partijen het volgende overeengekomen: a. De percelen grond worden in poolverband geëxploiteerd. b. Deze overeenkomst voor 5 jaren wordt aangegaan met 31-12-2001 als einddatum, waarna partijen nader overleg voeren over de voortzetting. c. Bij vervreemding van de grond dient in overleg met de loonwerker voor een ver-vanger worden gezorgd. d. De mestrechten zijn en blijven van de eigenaar. e. De geldelijke opbrengst van de oogst wordt in december van elk jaar verrekend. f. In verband met leveringsplicht zal de helft van de totale oppervlakte van het bedrijf bestemd zijn voor de aardappelenteelt. g. De eigenaar stelt in overleg met de loonwerker het bouwplan op. h. De te telen gewassen worden door de loonwerker voorgefinancierd. i. Het verzorgen van de landerijen zal door de loonwerker worden gedaan, zoals van een goed huisvader mag worden verwacht. j. De geldelijke opbrengst voor de eigenaar voor de eerste vijf jaar van de geteelde gewassen wordt na verrekening begroot op ƒ 1.400,— /ha. k. Op de in opdracht geteelde gewassen zijn de BOVAL tarieven voor het Veenkoloniale gebied minus 25% van toepassing. l. De in opdracht geteelde gewassen zullen worden geteeld in overleg met Dienst Landbouw Voorlichting. m. De grondonderzoeken welke gepleegd worden zijn t.b.v. de aardappelteelt. n. De braakvergunning ad ƒ /ha is in het geheel voor de eigenaar waarna verreke-ning plaats vindt. (Oogstjaar ) o. De aandelen [...] komen bij beëindiging van de overeenkomst toe aan eigenaar voor de dan geldende verkeerswaarde (½ aandeel / ha).” 3.7 In 2004 heeft [geïntimeerde] de overeenkomst opgezegd. [appellant] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat sprake is van een pachtovereenkomst. 3.8 Op vordering van [X] is [appellant] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 19 november 2004 veroordeeld om het landbouwareaal ter zake waarvan hij pachtrechten claimt ter vrije beschikking te stellen c.q. te laten van [X] en zich te onthouden van enige inbreuk op de belangen van [X] of bewerkingshandelingen te plegen op deze grond of zich an-derszins daarop te begeven, zolang niet door de pachtrechter bij gewijsde zal zijn vastgesteld dat [appellant] ter zake van de exploitatie van deze grond enig recht toekomt, een en ander op straffe van een dwangsom. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 In dit geding vordert [appellant] vastlegging van pachtovereenkomsten met betrekking tot de gronden als vermeld onder 3.2 sub A en C en de schuur sub B. [geïntimeerde] heeft de pachtovereenkomst met betrekking tot de aardappelschuur en werktuigenloods sub B erkend. Na be-wijslevering heeft de pachtkamer in eerste aanleg een pachtovereenkomst met betrekking tot de aardappelschuur en werktuigenloods vastgelegd en voor het overige de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen dit laatste richten zich de grieven. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. 4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking. 4.3 Met grief I beklaagt [appellant] zich erover dat de pachtkamer in eerste aanleg hem bewijs heeft opgedragen en niet aanstonds zijn vorderingen heeft toegewezen. De grief faalt omdat [geïntimeerde] de stellingen van [appellant], met uitzondering van die met betrekking tot de aardappelschuur en werktuigenloods, gemotiveerd heeft betwist. 4.4 De grieven II tot en met XIII zien op de waardering van het bewijs. Voor de waardering van het bewijs acht het hof het volgende van bijzondere betekenis. 4.5 [geïntimeerde] had onbetwist de gronden zelf ten behoeve van de varkenshouderij van[[X] nodig in verband met de toepasselijke mestwetgeving. [geïntimeerde] heeft de gronden daartoe ook gebruikt. Hij heeft op zijn gronden in de provincie Groningen een mestsilo laten bouwen, heeft op zijn bedrijf in [woonplaats] geproduceerde mest naar [...] laten vervoeren en heeft die mest door [appellant] daar laten uitrijden. Dat [appellant] (zoals hij naar aanleiding van vragen van het hof ter gelegenheid van de pleidooizitting heeft verklaard) de van de varkenshouderij van [X] afkomstige mest niet steeds juist op de grond van [geïntimeerde] heeft uitgereden, omdat hij tegelijk ook van derden afkomstige mest uitreed over diverse percelen in de omgeving van de aan [geïntimeerde] toebehorende gronden, doet daaraan niet wezenlijk af. 4.6 Ook afgezien van het voorgaande heeft [geïntimeerde] klaarblijkelijk beoogd de gronden zelf (via [X]) ter uitoefening van de landbouw te exploiteren. Ten behoeve van de akkerbouw heeft hij bietenquotum verworven en aandelen [...]. Weliswaar heeft [geïntimeerde] vervolgens zijn aandelen [...] op naam van [appellant] doen overschrijven, maar hij heeft daarvoor (op vragen van het hof ter gelegenheid van de pleidooizitting) de aannemelijke verklaring gegeven dat hij dit op praktische gronden heeft gedaan (volgens zijn stellingen verkocht [geïntimeerde] de aardappelen ieder jaar aan [appellant]) en met het beding dat de aandelen na beëindiging van de relatie met [appellant] naar hem zouden terugkeren. [appellant] heeft bij dezelfde gelegenheid erkend dat de aandelen inmiddels weer op naam van [geïntimeerde] staan. 4.7 Met het voorgaande is in overeenstemming dat [geïntimeerde] de gronden bij gelegenheid van de meitelling opgaf als bij [X] in gebruik; [appellant] heeft de gronden niet opgegeven. 4.8 Volgens de stellingen van [geïntimeerde] heeft hij aan [appellant] sinds 1992 loonwerk opgedragen en verkocht hij jaarlijks in de herfst de op dat moment nog niet geoogste vruchten aan [appellant]. Volgens [geïntimeerde] stelde hij zelf het bouwplan vast, zij het ook naar aanleiding van het advies van [appellant]. [appellant] stelt dit laatste anders voor – volgens hem stelde hij in feite zelf het bouwplan vast – maar concrete feiten of omstandigheden waaruit het gelijk van [appellant] zou kunnen volgen, zijn niet komen vast te staan. Volgens [geïntimeerde] kwam hij regelmatig in Groningen en nam hij dan de situatie op de gronden in ogenschouw. [appellant] erkent dat [geïntimeerde] regelmatig in Groningen kwam, zij het ook dat dit volgens hem andere redenen had. 4.9 Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] hem in 1997 gezegd dat er ten behoeve van de bank iets op papier moest komen te staan en heeft hij de onder 3.6 bedoelde overeenkomst uit welwillendheid ondertekend, hoewel diverse van de bepalingen van die overeenkomst geen juiste weergave boden van de relatie met [appellant]. Dit laatste stemt in zoverre met het standpunt van [appellant] overeen dat deze (op vragen van het hof ter gelegenheid van de pleidooizitting) heeft verklaard dat de overeenkomst in 1997 geen verandering bracht in de wijze waarop partijen sinds 1992 met elkaar samenwerkten. 4.10 Tegen de achtergrond van het vorenstaande en in verband met de omstandigheid dat de bewijslast op [appellant] rust, zijn de feiten en omstandigheden waarop [appellant] zich beroept en waaromtrent de getuigen hebben verklaard, ook in onderling verband beschouwd, van onvoldoende gewicht om te kunnen aannemen dat [geïntimeerde] de gronden ter uitoefening van de landbouw aan [appellant] in gebruik heeft verstrekt. 4.11 Met name acht het hof ook onvoldoende dat de jaarlijkse verrekening tussen partijen in ieder geval vanaf 1998 steeds bij benadering leidde tot een zelfde door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag, volgens [appellant] ƒ 1.400,—. Het staat niet vast dat dit berustte op een door partijen gemaakte afspraak. De onder 3.6 vermelde overeenkomst onder j spreekt niet van een vaste prijs, maar slechts van een begrote opbrengst van ƒ 1.400,—. In de berekening in het handschrift van [geïntimeerde] (overgelegd als productie 2 bij conclusie van repliek) – op welke berekening [appellant] zich mede beroept en waarvan hij ter gelegenheid van de pleidooizitting heeft verklaard dat hij ieder jaar een dergelijke berekening van [geïntimeerde] ontving en dat naar aanleiding daarvan verrekening plaatsvond – komt het bedrag van ƒ 1.400,— niet voor, maar een bedrag van ƒ 1.250,—. Het bestaan van een afspraak tussen partijen omtrent een vaste prijs valt ook niet uit de getuigenverklaringen van [sub 1] en [sub 2] af te leiden. De bewijsmiddelen laten de mogelijkheid open dat het toerekenen naar een eindbedrag waarover [sub 1] heeft verklaard, berustte op een eenzijdige gedragslijn van [appellant]. 4.12 Geen wezenlijk gewicht in de schaal legt hetgeen de getuige [sub 3] heeft verklaard omtrent de achtergronden van de door hem opgestelde “standaardovereenkomst”, waarvan de tekst – naar het hof begrijpt – grotendeels overeenstemt met die van de onder 3.6 bedoelde overeenkomst. Gelet op het standpunt van ook [appellant] dat laatstbedoelde overeenkomst geen wijziging bracht in de wijze van samenwerking zoals die vanaf 1992 tussen partijen bestond, kan deze tekstuele overeenstemming immers niet bepalend zijn voor hetgeen [appellant] en [geïntimeerde] over en weer redelijkerwijs mochten verwachten. Daar komt nog bij dat [sub 3] heeft verklaard dat er ook verschillen bestaan tussen het door hem opgestelde model en de onder 3.6 bedoelde overeenkomst. Met name het door hem aangeduide verschil in de tekst van de bepaling sub j (“vastgesteld” in plaats van “begroot”) is van belang 4.13 Evenmin een voldoende aanwijzing voor het bestaan van een pachtovereenkomst acht het hof dat verrekening ook in 1998 tot een betaling van [appellant] aan [geïntimeerde] heeft geleid, hoewel de oogst was mislukt. [geïntimeerde] heeft daarover immers verklaard dat hij de vruchten reeds aan [appellant] had verkocht en dat vervolgens de oogst is mislukt omdat [appellant] te laat met oogsten was begonnen. Die verklaring is niet ongeloofwaardig of onaannemelijk. 4.14 De omstandigheid dat [appellant] gedurende enkele jaren hennepsubsidie met betrekking tot op gronden van [geïntimeerde] geteeld gewas heeft genoten, staat te veel op zichzelf om – tegenover de hiervoor bedoelde aanwijzingen voor een (exclusieve) agrarische exploitatie door [geïntimeerde] – gewicht in de schaal te kunnen leggen. 4.15 Met het standpunt dat [geïntimeerde] inneemt, is niet onverenigbaar de verklaring van de getuige [sub 4] dat hij in opdracht van [appellant] percelen van [geïntimeerde] heeft bewerkt. [appellant] kon als loonwerker immers derden als “onderaannemer” inschakelen om de met [geïntimeerde] overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Ook hetgeen deze getuige overigens heeft verklaard, is niet onverenigbaar met het standpunt van [geïntimeerde]. 4.16 Ook uit de verklaring van de getuige [sub 5] kan niet worden afgeleid dat tussen partijen een pachtovereenkomst is tot stand gekomen. Het is niet ongebruikelijk dat bij wijze van vruchtwisseling het op naam van een akkerbouwer staande bietenquotum wordt benut met gebruikmaking van aan derden toebehorende gronden en ook niet dat die vruchtwisseling door bemiddeling van een loonwerker tot stand komt. 4.17 Hetgeen de getuigen overigens nog hebben verklaard, behoeft geen afzonderlijke bespreking. 4.18 [appellant] heeft er in de toelichting op grief IX nog op gewezen dat tot 31 oktober 1995 ar-tikel 66 Pachtwet (oud) gold. Anders dan hij stelt behelsde dat artikel geen algemeen verbod op de verkoop van gewassen te velde zonder voorafgaande goedkeuring door de grondkamer, maar uitsluitend een (geclausuleerd) verbod wat betreft de verkoop van gras of hooi. Dat op de aan [geïntimeerde] toebehorende gronden uitsluitend akkerbouwproducten zijn verbouwd, is tussen partijen niet in geschil. Bij het voorgaande komt nog dat [geïntimeerde] niet duidelijk maakt hoe een (eventuele) overtreding van bedoeld artikel 66 van invloed is op de kwalificatie van de rechtsverhouding zoals die tussen partijen heeft bestaan. 4.19 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht [appellant] niet geslaagd heeft geacht in het aan hem opgedragen bewijs, zodat de grieven II tot en met XIII falen. 4.20 De grieven XIV en XV bouwen op de overige grieven voort en delen in hun lot. 4.21 [appellant] heeft bij memorie van grieven bewijs aangeboden, maar heeft voor een specifica-tie van dat aanbod verwezen naar de inleidende dagvaarding. Gelet op de omstandigheid dat in eerste aanleg reeds uitvoerig bewijslevering heeft plaatsgevonden, kon hij daarmee niet volstaan. Het hof zal het bewijsaanbod dan ook passeren. 4.22 De slotsom is dat de grieven falen en dat de bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. 5 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, lo-catie Groningen, van 9 november 2005 en 13 juni 2007; veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 251,— voor griffierecht. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en G.P.M. van den Dungen en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordig-heid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2008.