Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6566

Datum uitspraak2008-12-02
Datum gepubliceerd2008-12-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.001.077/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkheid van bestuurder van BV jegens onbetaald gebleven schuldeiser. Verdeling stelplicht en bewijslast ter zake van betalingsonwil en betalingsonmacht.


Uitspraak

Arrest d.d. 2 december 2008 Zaaknummer 107.001.077/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats appellant], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats geïntimeerde], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. G.M. Tiddens, kantoorhoudende te Groningen. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 4 januari 2006 door de rechtbank Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 30 maart 2006, hersteld bij exploot van 7 april 2006, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 juni 2006. De conclusie van de memorie van grieven luidt: ''de door [appellant] geformuleerde grieven gegrond te bevinden en het vonnis van de rechtbank te Groningen van 4 januari 2006, gewezen onder rolnummer 56517 HA ZA 02-84, te vernietigen en , opnieuw rechtdoende, alsnog te doen wat de rechtbank had behoren te doen, te weten bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen: 1. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van EUR 88.746,94 (NLG 195.572,52), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, 2. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een nader in goede justitie te bepalen bedrag ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening; 3. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen de kosten van beslaglegging.'' Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: ''bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Groningen d.d. 4 januari 2006, tussen partijen gewezen onder zaak-/rolnummer 56517 HA ZA 02-84, te bekrachtigen, zondig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, en de vorderingen van [appellant] af te wijzen, dit met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de [geïntimeerde].'' Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft vier grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 (1.1 t/m 1.12) van genoemd vonnis d.d. 4 januari 2006 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. 2. Het gaat in dit geding om de vraag of [geïntimeerde] als bestuurder van het [geïntimeerde]-concern onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. [appellant] legt aan het door hem gestelde onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] - in essentie weergegeven - het volgende ten grondslag. 2.1. [appellant] is tot 1 juli 1992 werkzaam geweest bij een van de vennootschappen behorende bij het [geïntimeerde]-concern, [GMB] B.V. (hierna: GMB B.V.). Uit hoofde van deze arbeidsovereenkomst heeft hij van GMB B.V. een bedrag van fl. 98.483,36 in hoofdsom te vorderen op basis van een vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 13 juli 1995, bekrachtigd door het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 28 november 1997. 2.2. GMB B.V. heeft deze schuld nimmer voldaan. 2.3. Enige tijd later heeft GMB B.V. bij de kantonrechter te Assen een vordering tegen [appellant] ingesteld ten bedrage van ongeveer fl. 70.000,- ter zake van te veel betaalde onkosten, een naheffing loonbelasting, incassokosten, e.d. Bij vonnis d.d. 2 november 1998 is deze vordering afgewezen. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. 2.4. Tezelfdertijd is door een andere vennootschap behorend tot het [geïntimeerde]-concern, [GMM] B.V. (hierna: GMM B.V.), een vordering tegen [appellant] ingesteld ter zake van de kosten van een lease-auto ten bedrage van ongeveer fl. 15.000,-. Deze vordering is afgewezen door de rechtbank Assen bij vonnis van 22 december 1998, welk vonnis in hoger beroep is bekrachtigd bij arrest van dit hof d.d. 28 juni 2000. 2.5. Ter zake van beide vorderingen is door beide vennootschappen onder GMB B.V. beslag gelegd op hetgeen laatstgenoemde vennootschap aan [appellant] verschuldigd was. 2.6. GMB B.V. en GMM B.V. hebben de proceskosten ten bedrage van fl. 1.875,- respectievelijk fl. 6.408,57, tot betaling waarvan zij in de onder 1.5 en 1.6 bedoelde procedures zijn veroordeeld, niet aan [appellant] betaald. 2.7. Op 24 februari 1999 is het faillissement uitgesproken van GMB B.V. 2.8. Korte tijd voor het faillissement is de naam van GMB B.V. gewijzigd in [GMB] Overijssel B.V. Een andere vennootschap behorende tot het [geïntimeerde]-concern is de bedrijfsactiviteiten van GMB B.V. gaan continueren. 2.9. Uit de verslagen van de curator blijkt dat alle activa uit (oorspronkelijk) GMB B.V. zijn overgeheveld naar andere vennootschappen van het [geïntimeerde]-concern, dit terwijl medio 1996 een reorganisatieplan was ontwikkeld, dat erop neerkwam dat (oorspronkelijk) GMB B.V. als "draaischijf" voor het gehele [geïntimeerde]-concern zou gaan functioneren, welke bedoeling (onder meer) ook blijkt uit het verslag van een bespreking op 10 januari 1997 (productie 3 bij de conclusie van antwoord). Vanaf mei 1997 heeft GMB B.V. stelselmatig haar vermogensbestanddelen voor een te lage prijs van de hand gedaan, haar winstgevende activiteiten zonder koopprijs overgedragen, ten onrechte - zonder enige rechtsgrond - bankgaranties betaald, welke garanties waren afgegeven door aan GMB B.V. gelieerde ondernemingen en diverse met de Faillissementswet strijdige - en voor haar nadelige - verrekeningen toegepast. 2.10. Ten aanzien van GMM B.V. was het ten tijde van de bespreking op 10 januari 1997 de bedoeling om daarin alle roerende vaste activa van het [geïntimeerde]-concern te concentreren. Dat dit uiteindelijk niet gebeurd is, is een - doelbewuste - handelwijze van [geïntimeerde], ter benadeling van de (externe) crediteuren van GMM B.V. 3. [appellant] legt aan zijn vordering - naast andere grondslagen - het volgende ten grondslag: Dat (oorspronkelijk) GMB B.V. niet heeft betaald naar aanleiding van de vonnissen van de kantonrechter en de rechtbank, is het gevolg van de beslissing van [geïntimeerde], die het immers in zijn macht had om betaling te laten plaatsvinden. Dit geldt ook voor de vordering van [appellant] op GMM B.V. Ter nadere onderbouwing van de betalingsonwil van [geïntimeerde] voert [appellant] aan dat GMB B.V. en GMM B.V. ([geïntimeerde]) kansloze (tegen)vorderingen tegen hem hebben ingesteld. 4. [geïntimeerde] voert ten aanzien van de gestelde betalingsonwil met betrekking tot de vordering van [appellant] op GMB B.V. tot zijn verweer aan, dat GMB B.V. niet in staat was de jegens [appellant] bestaande schuld te betalen. 5. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. 6. Grief 1 richt zich tegen rechtsoverweging 3.2, waarin de rechtbank overweegt dat waar [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stellingen dat hij schade heeft geleden door het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde], op hem ([appellant]) de stelplicht en bewijslast hiervan rust, en voorts overweegt dat [appellant] op dit punt onvoldoende heeft gesteld. Gesteld noch gebleken is immers dat GMB B.V. vóór de herstructurering in staat was de vordering van [appellant] te voldoen, aldus de rechtbank. 7. De grief stelt aan de orde hoe de stelplicht en bewijslast dienen te worden verdeeld in een geval waarin een schuldeiser degene die volledige zeggenschap heeft in een vennootschap verwijt, dat deze zijn vordering uit onwil niet door de vennootschap heeft laten voldoen en laatstgenoemde zich ter afwering van dit verwijt beroept op betalingsonmacht aan de zijde van de vennootschap. 8. Naar het oordeel van het hof dient de schuldeiser aan de hand van door hem te stellen feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat sprake is van betalingsonwil. Vervolgens dient de in privé aangeklaagde volledige zeggenschapshouder die stelt dat sprake is van betalingsonmacht dit aannemelijk te maken. Indien hij daarin slaagt, dan dient de schuldeiser de gestelde betalingsonwil te bewijzen. Het hof vindt voor deze bewijslastverdeling steun in HR 3 april 1992, NJ 1992, 411. 9. In het onderhavige geval zijn de door [appellant] hiervoor onder 2.1 tot en met 2.8 gestelde feiten en omstandigheden onweersproken gebleven. Ten aanzien van de onder 2.9 genoemde feiten en omstandigheden staat in elk geval vast dat deze constateringen zijn terug te vinden in de faillissementsverslagen, zij het dat [geïntimeerde] de juistheid daarvan betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ten aanzien van de vordering op GMB B.V. hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van betalingsonwil. [geïntimeerde] heeft daartegenover - mede gelet op het feit dat de hoofdsom voor het eerst is toegewezen bij vonnis van 13 juli 1995 en al vóór die datum opeisbaar was - onvoldoende aangevoerd waaruit aannemelijk wordt dat aldoor sprake is geweest van betalingsonmacht. 10. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat aan de zijde van GMB B.V. sprake was van betalingsonmacht, gaat het hof ervan uit dat het uitblijven van betaling zijdens GMB B.V. berust op betalingsonwil van [geïntimeerde], ter zake waarvan hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarmee ontvalt ook de grond aan de betwisting door [geïntimeerde] van het causaal verband tussen zijn handelwijze en de door [appellant] als gevolg hiervan geleden schade gegeven. De hoogte van de door [appellant] in dit verband gestelde schade - f. 186.200,30 + f. 2.282,78 = f. 188.483,08 - wordt op zich niet door [geïntimeerde] betwist. Reeds op deze grond is de vordering van [appellant] in zoverre dan ook toewijsbaar, derhalve tot genoemd bedrag van f. 188.483,08 -. 11. Grief 1 treft derhalve doel. 12. Bij een afzonderlijke bespreking van grief 2 heeft [appellant], gelet op het vorenoverwogene, geen belang. 13. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ook met betrekking tot GMM B.V. geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit, mist bewezen, kan volgen dat [geïntimeerde] de verhaalssituatie van GMM B.V. zodanig heeft verslechterd dat geen verhaal meer mogelijk is. 14. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd heeft, nu hij onvoldoende (specifieke) feiten en omstandigheden aanvoert om aannemelijk te kunnen achten dat ook de wanbetaling door GMM B.V. berustte op betalingsonwil aan de zijde van [geïntimeerde]. 15. De stelling van [appellant] dat, zo al sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van GMM B.V., ook hier geldt dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, nu hij bij het instellen van de 'tegenvorderingen' namens GMM B.V. wist, althans - gelet op het kansloze karakter van de vorderingen - redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat GMM B.V. een eventueel ten laste van GMM B.V. uitgesproken kostenveroordeling nimmer zou kunnen voldoen en daarvoor geen verhaal zou bieden, is naar het oordeel van het hof ontoereikend om te kunnen concluderen tot aanprakelijkheid van [geïntimeerde]. 16. Grief 3 faalt derhalve. 17. Grief 4 heeft geen zelfstandige betekenis. 18. Het hof passeert het in algemene termen vervatte bewijsaanbod van [geïntimeerde], in hoger beroep gedaan, aangezien dit niet ter zake dienend is. De slotsom 19. Het vonnis d.d. 4 januari 2006 waarvan beroep dient te worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 85.529,89 (equivalent van f. 188.483,08 -), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening. 20. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (eerste aanleg: 2 punten; hoger beroep: 1 punt in tariefgroep IV). De beslissing Het gerechtshof: vernietigt het vonnis d.d. 4 januari 2006 waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende: veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 85.529,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]: in eerste aanleg op € 1.840,12 aan verschotten en € 1.788,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat, in hoger beroep op € 2.744,87 aan verschotten en € 1.631,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Telman, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 december 2008 in bijzijn van de griffier.