Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6667

Datum uitspraak2008-12-08
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 08/331 en 08/332
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft in zijn toekenningsbesluit van 28 januari 2004 overeenkomstig het bepaalde in artikel 39 Bbz 2004 opgenomen dat bij een overdracht of beëindiging van het bedrijf, het bedrag van de lening terstond opeisbaar zal zijn. Uit de overdracht van 19 mei 2006 vloeide voort dat op dat moment (het resterende gedeelte van) de schuld zonder ingebrekestelling terstond geheel opeisbaar werd. Verweerder heeft vervolgens het bedrijfskrediet van eisers teruggevorderd en voor deze terugvordering een wettelijke basis gezien in artikel 44 Bbz 2004 in samenhang met artikel 39 Bbz 2004. Te dien aanzien overweegt de rechtbank het volgende. In het eerste lid van artikel 44 Bbz 2004 wordt enkel tot uitdrukking gebracht dat de terugvordering van aan zelfstandigen verstrekte bijstand dient plaats te vinden volgens de in het Bbz 2004 neergelegde regels. Een zelfstandige grondslag voor terugvordering biedt dit artikellid naar het oordeel van de rechtbank niet. Een wettelijke grondslag voor terugvordering in geval van een bedrijfsoverdracht wordt evenmin geboden in (samenhang met) artikel 39 Bbz. In dit artikel worden immers enkel de aan de geldlening verbonden verplichtingen weergegeven. Het tweede lid onder b bepaalt niet meer dan dat in het toekenningsbesluit dient te worden opgenomen dat het bedrag van de lening terstond opeisbaar is in de in het tweede lid genoemde gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet anders worden geconcludeerd dan dat ook artikel 39 van het Bbz 2004 geen grondslag biedt voor terugvordering van het bedrijfskrediet in geval van overdracht van het bedrijf. Een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 43 Bbz 2004, welk artikel naar het oordeel van de rechtbank een terugvorderingsgrond biedt in geval van een beëindiging van het bedrijf, bestaat voor de situatie dat er sprake is van overdracht niet. Hoewel hier sprake lijkt te zijn van een omissie van de wetgever, is het niet aan de rechtbank om deze leemte te vullen. Nu het bestreden besluit reeds op deze grond zal worden vernietigd, laat de rechtbank de overige gronden ontbesproken. [..]


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer Registratienummers: Awb 08/331 en 08/332 Uitspraak in het geding tussen: A te B eisers, gemachtigde mr. K.A. Faber en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, gevestigd te Zwolle, verweerder. 1.Procesverloop Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder de aan eisers verstrekte bijstand in de vorm van een rentedragende lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) tot een bedrag van € 158.718,90 teruggevorderd. Tegen dit besluit is op 14 januari 2007 een bezwaarschrift ingediend. Bij bestreden besluit van 10 januari 2008 zijn de bezwaren gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van de terugvordering, die is bepaald op € 140.130,66. Op 20 februari 2008 is tegen dit besluit beroep ingesteld, bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 08/331. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden. Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder eisers over de periode 1 juli 2004 tot 19 mei 2006 uitstel verleend van de aflossingsverplichting, verbonden aan de op grond van het Bbz 2004 verstrekte rentedragende lening. Tevens is de renteverplichting van deze lening beperkt tot het reeds bepaalde bedrag. Tegen dit besluit is ook op 14 januari 2007 een bezwaarschrift ingediend. Bij bestreden besluit van 10 januari 2008 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Op 20 februari 2008 is tegen dit besluit beroep ingesteld, bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 08/332. Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden. Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 28 oktober 2008. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W. de Jong en J. Jegent. 2. Overwegingen Procedurenummer 08/331 Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 28 januari 2004 heeft verweerder, voor zover hier van belang, aan eisers bijstand verleend op grond van Bbz 2004 in de vorm van een rentedragende geldlening tot een bedrag van € 160.000,00 . In voornoemd besluit is onder andere bepaald dat het bedrag van de lening terstond opeisbaar is op het moment dat eisers het bedrijf overdragen of beëindigen. Verweerder heeft bij besluit van 5 december 2006 bepaald dat eisers een bedrag van € 158.718,90 terug dienen te betalen. Bij het besluit van 10 januari 2008 zijn de bezwaren gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van het terug te betalen bedrag en is dit bedrag bepaald op € 140.130,66. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. In geschil is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Blijkens de overwegingen in het besluit heeft verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat eisers op 19 mei 2006 het bedrijf (…) hebben overgedragen. Verweerder heeft de terugvordering vervolgens gebaseerd op artikel 44, eerste lid juncto artikel 39, tweede lid aanhef en sub b van het Bbz 2004. De bijstandsverlening aan zelfstandigen is ingevolge artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) (tijdelijk) geregeld in het Bbz 2004. Het Bbz 2004 kent wat betreft de terugvordering van ingevolge dit besluit verstrekte geldleningen specifieke bepalingen, die afwijken van de (algemene) terugvorderingsbepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB). Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 worden in afwijking van hoofdstuk 6, paragraaf 6.4 van de wet, kosten van bijstand door verweerder teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI. Hoofdstuk V regelt de verplichtingen verbonden aan de bijstand ter voorziening aan de behoefte aan bedrijfskapitaal en maatregelen bij het niet nakomen van deze verplichtingen Art. 39 luidt als volgt: 1. Het college legt in de beschikking waarin de bijstand wordt toegekend in elk geval vast: a. indien de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een rentedragende geldlening op grond van de artikelen 20 of 24: 1°. de bestemming van de geldlening; 2°. de verplichtingen tot betaling van rente en aflossing alsmede de betalingstermijnen; 3°. dat het bedrag van de lening, behoudens in de gevallen waarin artikel 21, tweede lid, van toepassing is en met inachtneming van artikel 41, terstond opeisbaar is bij het niet nakomen van de verplichtingen tot betaling van rente en aflossing; b. indien de bijstand wordt verstrekt in de vorm van borgtocht op grond van artikel 16, dat aan de verplichtingen opgenomen in de leningsovereenkomst met de bank dient te worden voldaan. 2. In de beschikking tot toekenning van de bijstand wordt voorts opgenomen dat het bedrag van de lening terstond opeisbaar is: a. indien zij niet overeenkomstig de bestemming is besteed; b. op het moment dat de zelfstandige het bedrijf of zelfstandig beroep overdraagt of beëindigt; c. ingeval van surséance van betaling of faillissement van de zelfstandige, van één van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon. 3. Het college kan aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Namens eisers is in de eerste plaats gesteld dat verweerder aan de terugvordering het verkeerde artikel ten grondslag heeft gelegd, nu artikel 44 Bbz enkel bedoeld is voor het terugvorderen van algemene bijstand aan zelfstandigen en niet voor het terugvorderen van bedrijfskrediet. Voorts is betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat er op 19 mei 2006 sprake is geweest van overdracht van het bedrijf. Eisers hebben hun activiteiten gewoon voortgezet. De rechtbank overweegt als volgt. Het bedrijfskrediet is op 28 april 2004 toegekend aan de VOF (…). Ter zitting is van de zijde van eisers toegelicht, dat vanuit deze VOF de exploitatie plaatsvond van Grand Café annex lunchroom (…) en van cateringactiviteiten (het bezorgen van broodjes). Op 19 mei 2006 is Grand Café (…) verkocht aan derden die de exploitatie van de lunchroom hebben voortgezet. Eisers hebben hun cateringactiviteiten voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet anders geconcludeerd worden dan dat er op 19 mei 2006 sprake is geweest van de overdracht van Grand Café (…). Dat eisers een deel van hun activiteiten in ander verband hebben kunnen voortzetten maakt dit niet anders. Verweerder heeft in zijn toekenningsbesluit van 28 januari 2004 overeenkomstig het bepaalde in artikel 39 Bbz 2004 opgenomen dat bij een overdracht of beëindiging van het bedrijf, het bedrag van de lening terstond opeisbaar zal zijn. Uit de overdracht van 19 mei 2006 vloeide voort dat op dat moment (het resterende gedeelte van) de schuld zonder ingebrekestelling terstond geheel opeisbaar werd. Verweerder heeft vervolgens het bedrijfskrediet van eisers teruggevorderd en voor deze terugvordering een wettelijke basis gezien in artikel 44 Bbz 2004 in samenhang met artikel 39 Bbz 2004. Te dien aanzien overweegt de rechtbank het volgende. In het eerste lid van artikel 44 Bbz 2004 wordt enkel tot uitdrukking gebracht dat de terugvordering van aan zelfstandigen verstrekte bijstand dient plaats te vinden volgens de in het Bbz 2004 neergelegde regels. Een zelfstandige grondslag voor terugvordering biedt dit artikellid naar het oordeel van de rechtbank niet. Een wettelijke grondslag voor terugvordering in geval van een bedrijfsoverdracht wordt evenmin geboden in (samenhang met) artikel 39 Bbz. In dit artikel worden immers enkel de aan de geldlening verbonden verplichtingen weergegeven. Het tweede lid onder b bepaalt niet meer dan dat in het toekenningsbesluit dient te worden opgenomen dat het bedrag van de lening terstond opeisbaar is in de in het tweede lid genoemde gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet anders worden geconcludeerd dan dat ook artikel 39 van het Bbz 2004 geen grondslag biedt voor terugvordering van het bedrijfskrediet in geval van overdracht van het bedrijf. Een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 43 Bbz 2004, welk artikel naar het oordeel van de rechtbank een terugvorderingsgrond biedt in geval van een beëindiging van het bedrijf, bestaat voor de situatie dat er sprake is van overdracht niet. Hoewel hier sprake lijkt te zijn van een omissie van de wetgever, is het niet aan de rechtbank om deze leemte te vullen. Nu het bestreden besluit reeds op deze grond zal worden vernietigd, laat de rechtbank de overige gronden ontbesproken. Nu het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft, ook kleeft aan het primaire besluit van 5 december 2006 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de rechtbank het besluit van 5 december 2006 herroepen met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de kosten te veroordelen die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank heeft de kosten van deze rechtsbijstand bepaald op totaal € 483,-- door, uitgaande van wegingsfactor één, één punt toe te kennen voor het indienen van een beroepschrift en een half punt voor het verschijnen ter zitting (1,5 punt x € 322,--). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat deze zaak gevoegd is behandeld met de zaak met procedurenummer 08/883 en de behandeling van beide zaken ter zitting te samen één punt toekomt. Procedurenummer 08/332 Met betrekking tot de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar hetgeen is weergegeven in de zaak met procedurenummer 08/331. Gegeven de uitspraak in de zaak met procedure 08/331 kan ook het besluit op bezwaar van 10 januari 2008 niet in stand blijven. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij het nieuw te nemen besluit dient verweerder eveneens te beslissen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75a van de Awb in de kosten te veroordelen die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de te vergoeden kosten van rechtsbijstand moet onder gelijkluidende overwegingen als in de zaak 08/331 worden bepaald op € 483,-- . 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep met procedurenummer 08/331 gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - herroept het besluit van 5 december 2006; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 483, -- door de gemeente Zwolle te betalen aan de griffier; - gelast dat de gemeente Zwolle aan eisers het betaalde griffierecht ad € 39,-- voldoet; - verklaart het beroep met procedurenummer 08/332 gegrond; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 483,-- door de gemeente Zwolle te betalen aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.G. van Arem, voorzitter, mr. A. Oosterveld en mr. A.I. van der Kris, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F. Ernens als griffier, op Afschrift verzonden op: