Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6706

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers150463 / KG ZA 08-558
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op een veroordeling tot betaling van een kredietvergoeding per tijdseenheid, korter dan een jaar. (artikel 3:324 lid 1 of lid 3 BW).


Uitspraak

vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 150463 / KG ZA 08-558 Vonnis in kort geding van 19 november 2008 in de zaak van 1. [EISER SUB 1], wonende te Beverwijk, 2. [EISERES SUB 2], wonende te Beverwijk, eisers, advocaat mr. M.A. Kanning, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IDM FINANCE B.V., gevestigd te Amsterdam Zuidoost, gedaagde, advocaat mr. P. Wieringa. Eisers zullen hierna gezamenlijk in enkelvoud worden aangeduid als [eisers]. Gedaagde zal IDM worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de mondelinge behandeling - de wijziging van eis - de pleitnota van IDM. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 1 maart 1992 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen uit hoofde waarvan IDM aan [eisers] een krediet heeft verstrekt ad ƒ 17.000,--. De lening diende te worden terugbetaald in maandelijkse termijnen van ƒ 340,00. Aangezien [eisers] de ver-plichting tot betaling van de maandelijkse aflossing niet nakwam heeft IDM [eisers] in ge-breke gesteld, de overeenkomst opgezegd en [eisers] gesommeerd het pro resto verschuldig-de ineens te betalen. [eisers] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven. 2.2. Bij dagvaarding van 5 augustus 1993 heeft IDM bij deze rechtbank een bodempro-cedure tegen [eisers] aanhangig gemaakt, waarin zij vorderde: “(…) bij vonnis , voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gedaagden te veroorde-len, hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen de voorschreven verschuldigde som van f. 18.755,55, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding, thans uitmakende 1.142 % per maand, te rekenen vanaf 1 juli 1993 over het alsdan verschuldigde bedrag, met veroorde-ling van de gedaagden in de kosten van het geding.” 2.3. [eisers] is op de dagvaarding niet verschenen, waarna de vordering bij verstekvon-nis van 14 september 1993 (hierna ook: het verstekvonnis) is toegewezen. Het dictum van het verstekvonnis luidt, voor zover hier van belang: “(…) Wijst het gevorderde toe. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1.187,--. (…)” 2.4. Op 22 september 1993 en op 19 januari 1994 is het verstekvonnis aan [eisers] bete-kend met bevel om aan de inhoud ervan te voldoen. 2.5. In 1995 is eiser sub 1 mede op aanvraag van IDM failliet verklaard. Het faillisse-ment is in 1997 bij gebrek aan baten opgeheven. 2.6. Bij brief van 26 februari 2007 heeft Schuman Incasso & Gerechtsdeurwaarders namens IDM aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van EURO 25.790,80. Dat bedrag betrof volgende posten: hoofdsom EURO 8.510,90, rente berekend tot en met 26 februari 2007 EURO 15.942,02, proceskosten EURO 538,64, nasalaris procureur EURO 142,94, kosten betekening vonnis, EURO 82,41 informatiekosten EURO 117,83 executiekosten EURO 610,35 Deze posten belopen in totaal EURO 25.945,09, waarop in mindering is voldaan EURO 154,29, zodat resteert EURO 25.790,80. 2.7. Op 5 maart 2008 heeft IDM executoriaal beslag doen leggen onder het UWV te Amsterdam op de uitkering van eiser sub 1. Op 11 maart 2008 heeft IDM executoriaal be-slag gelegd onder P&S Plantlab BV te Assendelft op het loon van eiseres sub 2. 2.8. Blijkens een door IDM overgelegd overzicht van Van Roon, Saly & Partners, Ge-rechtsdeurwaarders d.d. 30 oktober 2008 maakt IDM per die datum aanspraak op EURO 21.784,91. 3. Het geschil 3.1. [eisers] vordert, na zonder procesrechtelijk bezwaar van IDM de eis te hebben ge-wijzigd, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: primair: het door IDM uit hoofde van het vonnis van 14 september 1993 gelegde executoria-le beslag met onmiddellijke ingang zal opheffen, althans de zijdens IDM ingezette executie op de inkomens van [eisers] met onmiddellijke ingang zal schorsen, subsidiair: voornoemd beslag en voornoemde executie gedeeltelijk zal opheffen, respectie-velijk schorsen. 3.2. IDM voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. [eisers] heeft niet betwist dat IDM bevoegd is het verstekvonnis voor wat betreft de hoofdsom ten uitvoer te leggen, zodat het onderhavige geschil zich toespitst op de krediet-vergoeding (rente) en wel met name op de vraag welke verjaringstermijn daarop van toepas-sing is. 4.2. [eisers] stelt zich op het standpunt dat de kredietvergoeding is aan te merken als een periodieke vordering, waarop de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3: 308 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. De rentevordering is volgens [eisers] tus-sentijds niet gestuit en daardoor deels verjaard. IDM kan, aldus nog steeds [eisers], het von-nis uitsluitend ten uitvoer leggen ten aanzien van de rente over de periode van 14 september 1993 tot 14 september 1998. 4.3. IDM betwist dat en stelt dat zij aanspraak kan maken op de rente van 14 september 1993 tot aan de datum van volledige betaling. In haar visie is de verjaringstermijn van twin-tig jaar van artikel 3:324 lid 1 BW, die geldt voor de bevoegdheid om een rechterlijke uit-spraak ten uitvoer te leggen, ook van toepassing op de veroordeling om de kredietvergoe-ding te betalen en die termijn is nog niet voltooid. Een beroep op lid 3 van voornoemd arti-kel komt [eisers] volgens IDM niet toe, omdat de rechtbank in het verstekvonnis niet heeft bepaald dat [eisers] de kredietvergoeding bij het jaar of bij een kortere termijn moet betalen. 4.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Artikel 3:324 lid 1 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren. In afwijking van die twintigjarige termijn is in artikel 3:324 lid 3 BW bepaald dat voor hetgeen ingevolge een rechterlijke uitspraak bij het jaar of een kortere ter-mijn moeten worden betaald, een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. In de parlementaire geschiedenis van dit artikel wordt daaromtrent vermeld dat het hier een hoofdverplichting tot periodieke betaling kan betreffen zoals die tot betaling van pacht- of huursommen die per maand, kwartaal of jaar moeten worden voldaan, maar dat het ook kan gaan om bijkomende verplichtingen zoals bijvoorbeeld de betaling van renten. In het onderhavige geval is [eisers] veroordeeld tot betaling van een kredietvergoeding ad 1.142 % per maand. Dit betreft een betaling per tijdseenheid niet langer dan een jaar, zodat de verjaringstermijn ex artikel 3: 324 lid 3 BW van toepassing is. De ratio van de verkorting van de verjaringstermijn voor periodieke betalingen is dat de wetgever bevreesd was dat, met name indien het om geld-sommen gaat, deze bij niet-betaling tot onredelijke hoogte kunnen oplopen. Dat is precies de situatie die zich hier voordoet. De oorspronkelijke vordering van IDM beliep ƒ 18.755,55 (EURO 8.510,90). Indien de verjaringstermijn van artikel 324 lid 1 BW op de rente van toepassing zou zijn, zou de vordering inclusief rente op 26 februari 2007 zijn opgelopen tot meer dan EURO 25.000,--. Nu IDM vanaf de faillissementsaanvraag in 1998 tot februari 2007, heeft stilgezeten en geen enkele actie heeft ondernomen om haar vordering te incasse-ren, zou die uitkomst zou onredelijk zijn. 4.5. In het licht van het tussen partijen gevoerde debat verdient nog opmerking dat, nu in deze zaak sprake is van een “betaling per tijdseenheid niet langer dan een jaar”, het be-roep van IDM op het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 november 2007 (LJN BC1424) niet opgaat, nog daargelaten de vraag in hoeverre dit arrest zich verhoudt tot HR 10 april 1992 (NJ 1992,460). 4.6. IDM stelt zich subsidiair op het standpunt dat, indien de termijn van artikel 3:324 lid 3 BW van toepassing is, de verjaring is gestuit. 4.7. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Voor ogen moet worden gehouden dat voor elk maandelijks te betalen rentebedrag een afzonderlijke verjaringster-mijn geldt van vijf jaar. De verjaring wordt gestuit door betekening van de uitspraak, schrif-telijke aanmaning, een andere daad van tenuitvoerlegging of door erkenning van de ver-plichting (artikel 3:325 BW). Na stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen. 4.8. Het verstekvonnis is op 22 september 1993 en op 19 januari 1994 aan [eisers] bete-kend. De curator in het faillissement van [eisers] heeft op 8 april 1997 de vordering van IDM erkend. Door de betekening en erkenning zijn de destijds lopende verjaringstermijnen gestuit. Na de laatste stuiting in april 1997 zijn nieuwe verjaringstermijnen gaan lopen, die door het verstrijken van vijf jaren zijn voltooid. 4.9. Bij brief van 26 februari 2007 heeft deurwaarderskantoor Schuman [eisers] ge-sommeerd om aan het verstekvonnis te voldoen. Daardoor zijn de op dat moment nog lopende verjaringstermijnen voor de rente gestuit. Op de rentebedragen die betaald hadden moeten zijn voor 26 februari 2002 en waarvan de verjaring voor 26 februari 2007 reeds was voltooid kan IDM thans geen aanspraak meer maken. [eisers] is dus slechts rente verschuldigd vanaf 26 februari 2002. 4.10. In de brief van 26 februari 2007 maakt Schuman namens IDM tevens aanspraak op de proceskosten, vermeld in het verstekvonnis. Daarop is de verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 1 BW van toepassing, die niet is voltooid. [eisers] zal die kosten derhalve moeten betalen. Het nasalaris voor de procureur, de kosten van betekening van het vonnis en de -ongespecificeerde- executiekosten worden niet in het verstekvonnis vermeld, zodat IDM daarop in het kader van de tenuitvoerlegging geen aanspraak (meer) kan maken. 4.11. De conclusie van het voorgaande is dat IDM bevoegd is het verstekvonnis te exe-cuteren voor wat betreft de hoofdsom, de kredietvergoeding vanaf 26 februari 2002 en de proceskosten. Voor zover IDM meer beoogt te incasseren dan de hiervoor genoemde posten zal het beslag worden opgeheven. IDM zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. heft de door IDM ten laste van [eisers] gelegde beslagen op voor zover door middel van die beslagen meer zal worden geëxecuteerd dan de in het verstekvonnis van 14 septem-ber 1993 vermelde hoofdsom van ƒ 18.755,55 (EURO 8.510,90), vermeerderd met de over-eengekomen kredietvergoeding van 1.142 % per maand vanaf 26 februari 2002 en de pro-ceskosten ad ƒ 1.187,-- (EURO 538,64), 5.2. veroordeelt IDM in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op EUR 339,44 aan verschotten en EUR 816,-- aan salaris voor de advocaat, 5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.?