Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6717

Datum uitspraak2008-12-10
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2757 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking ZW-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Geen reden om te oordelen dat het Uwv meer medische beperkingen had moeten aannemen in verband met psychische klachten.


Uitspraak

07/2757 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te Rotterdam (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2007, 06/4603 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 december 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S. Lammers, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lammers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 23 juni 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar met ingang van 3 juli 2006 geen ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) meer wordt uitgekeerd, omdat zij op en na die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. 1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 oktober 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellante stelt in hoger beroep dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv haar terecht op en na 3 juli 2006 niet langer ongeschikt heeft geacht voor haar arbeid. Volgens appellante is het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringarts van het Uwv onzorgvuldig geweest. In dat verband heeft appellante erop gewezen dat zij op 3 juli 2006, in tegenstelling tot wat de bezwaarverzekeringarts heeft aangenomen, wel psychische klachten had, bestaande uit een depressie. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante medische gegevens overgelegd, te weten een tweetal brieven van de huisarts E.A. van den Wijngaarden-Sinke van 23 maart 2007 en 27 maart 2007, en een brief van de arts-assistent psychiatrie Y. Ilhan van 29 maart 2007. 4.1. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. 4.2. In de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie ziet de Raad geen reden om te oordelen dat appellante op 3 juli 2006 meer medische beperkingen had – in verband met psychische klachten – dan door het Uwv is aangenomen. In de brief van de huisarts van 23 maart 2007 wordt opgemerkt dat appellante op 12 oktober 2006 werd gezien op het spreekuur in verband met psychische klachten en dat een behandeling met anti-depressiva werd gestart. In de latere brief van de huisarts van 27 maart 2007 wordt aangegeven dat appellante op het spreekuur van 29 juni 2006 werd gezien en dat toen al diagnostisch een depressie werd overwogen, waarbij een afwachtend beleid werd gevoerd. De bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe heeft in reactie op deze infomatie in de rapportage van 30 september 2008 uiteengezet dat de huisarts bij een eerdere gelegenheid desgevraagd aan de verzekeringsarts geen melding maakte van psychische klachten, zodat niet aannemelijk is dat op 29 juni 2006 al sprake was van dergelijke klachten. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in die reactie. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de door het Uwv overgelegde brief van de huisarts van 5 juli 2006, gericht aan de verzekeringsarts, geen depressie of andere psychische klachten worden genoemd. De opmerking van appellante ter zitting van de Raad dat dit een verklaring vindt in het feit dat deze brief niet is opgesteld door de eigen huisarts van appellante, kan de Raad niet overtuigen. Aangenomen moet worden dat een huisarts die verbonden is aan hetzelfde gezondheidscentrum als de eigen huisarts en informatie verstrekt aan derden, beschikt over alle relevante medische gegevens van appellante en de verstrekte informatie daarop baseert. Verder onderschrijft de Raad de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts dat niet valt in te zien waarom de huisarts pas in oktober 2006 start met een behandeling, indien al op 29 juni 2006 sprake zou zijn geweest van een depressie. De Raad neemt ook in aanmerking dat appellante bij het onderzoek door de verzekeringsarts op 23 juni 2006 en bij het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 8 september 2006 geen melding heeft gemaakt van psychische klachten, en evenmin bij de hoorzitting op 4 oktober 2006. De stelling van appellante dat zij daartoe niet de gelegenheid heeft gekregen, vindt geen steun in de stukken. De brief van de arts-assistent psychiatrie Y. Ilhan van 29 maart 2007 leidt niet tot een andere conclusie, omdat deze brief in dit verband niet meer inhoudt dan een herhaling van de informatie van de huisarts. 4.3. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 december 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.C.A. Wit. GdJ