
Jurisprudentie
BG6730
Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers92356 ha za 276 van 2008
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers92356 ha za 276 van 2008
Statusgepubliceerd
Indicatie
Dexiazaak
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector Civiel
zaaknummer: 92356 ha za 276 van 2008
datum vonnis: 20 augustus 2008 (mlj)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
X,
en
Y,
echtelieden,
wonende te Enschede,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
verder tezamen te noemen: X,
procureur: mr. E.H.Hoeksma,
tegen
de naamloze vennootschap
Dexia Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
verder te noemen Dexia,
procureur: mr. J. Sleeswijk Visser,
advocaat: mr. M. Hartman te Rotterdam.
Procesverloop
In conventie en in reconventie
1. Hier moet eerst worden verwezen naar wat over het procesverloop staat vermeld in het tussen partijen door deze rechtbank op 16 april 2008 gewezen vonnis. De in dat vonnis bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Daarvan is het proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Bij die gelegenheid heeft X bij (aangekondigde) akte eis vermeerderd. Conform toen ter comparitie gemaakte afspraak heeft Dexia op 4 juni 2008 een akte na comparitie in het geding gebracht, waarop X op 2 juli 2008 nog een contra-akte in het geding heeft gebracht met producties. Tot slot is door Dexia ter rolle (en na een rolbeslissing) nog bij akte gereageerd op alleen die producties. Daarna is in conventie en in reconventie weer vonnis gevraagd.
De verdere beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
In conventie en in reconventie
2. Ook hier moet worden verwezen naar voormeld tussenvonnis van 16 april 2008, en wel naar wat daarin is overwogen en beslist. De rechtbank volhardt daarbij en in vervolg daarop moet thans als volgt worden beslist.
Nietigheid op basis van de artikelen 1:88 en 89 BW tijdig ingeroepen?
3. Correcte navolging van het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (LJN: BC 2837) brengt hier mee dat eerst moet worden beoordeeld of door Y – als echtgenote van X – tijdig de nietigheid van deze twee leaseovereenkomsten is ingeroepen, te weten binnen de termijn zoals is bepaald in artikel 3:52 lid 1 onder d van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat dan in het bijzonder om de vaststelling van de tijdstippen waarop die termijn steeds is gaan lopen, en dus om de momenten waarop het bestaan van deze overeenkomsten haar ter kennis is gekomen.
4. Het standpunt van Y luidt dat zij voor wat betreft beide leaseovereenkomsten tijdig de nietigheid heeft ingeroepen vanwege het ontbreken van haar toestemming als echtgenote. Naast hetgeen daarover reeds namens haar is aangevoerd, heeft zij ter comparitie (aanvullend) verklaard dat deze twee leaseovereenkomsten steeds door een medewerker van het kantoor Hofman zijn aangereikt ter ondertekening door haar echtgenoot, en wel op een moment dat zij (steeds) niet thuis was. Zij blijft er bij toen alleen begrepen te hebben dat spaargeld belegd zou gaan worden en na 10 jaren weer beschikbaar zou komen voor het aflossen van de tweede hypotheek. Eerst toen in 2006 de eerste termijnen van de bankrekening werden afgeschreven “zijn haar de ogen geopend”. Door X wordt weersproken dat de door Dexia aangeduide brieven met de jaaropgaven zijn ontvangen.
5. Dexia persisteert bij haar standpunt dat steeds het moment waarop de overeenkomsten zijn gesloten (of een later moment), heeft te gelden als het moment waarop ook Y bekend was met het bestaan van die overeenkomsten. Dit brengt naar zeggen van Dexia mee dat het beroep van Y op de artikelen 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek tardief is, omdat het steeds meer dan drie jaren na het aangaan van de desbetreffende overeenkomsten is gedaan. Het bewijs van dit standpunt blijkt naar zeggen van Dexia uit wat door haar in het geding is gebracht en (ook) uit het feit dat jaarlijks twee jaaropgaven zijn toegestuurd naar het adres van partijen. Y moet daar - gelet op de inhoud van die jaaropgaven - conclusies aan hebben kunnen verbinden. Immers staat op die jaaropgaven onder meer steeds vermeld in welke aandelen is belegd en ook hoeveel de restantlening bedraagt.
6. Dexia wenst hiervan alleen bewijs te leveren met hetgeen aan informatie in het geding is gebracht. Tot andere bewijslevering wenst zij niet te worden toegelaten; reden voor de rechtbank om daartoe ook niet meer te beslissen.
7. De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat elk jaar in januari, februari of maart de twee jaaropgaven van deze twee aandelenleaseproducten door Dexia met een begeleidende brief gelijktijdig werden verzonden aan “De heer A.X, te Enschede”. Dit aldus dat de eerst twee jaaropgaven zijn verzonden op 10 februari 2003. Weliswaar is maar één jaaropgave 2002 (verzonden op 10 februari 2003, en betreffende het contractnummer 56300052) door Dexia in het geding gebracht, maar er is geen reden gebleken om te veronderstellen dat voor de andere lease-overeenkomst niet ook tegelijk een dergelijk - gelijkluidend - jaaroverzicht 2002 op gelijke wijze is verzonden.
8. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van Dexia dat al de jaaropgaven aldus zijn verzonden. Dexia was daartoe contractueel – maar ook anderszins - gehouden en X had de betreffende informatie steeds nodig voor de fiscale afrekening van het desbetreffende jaar. X had zeker bij Dexia geklaagd over het niet (tijdig) ontvangen van die jaaroverzichten. Uit niets blijkt dat dat is gebeurd. Bovendien is de rechtbank uit andere gelijksoortige zaken bekend dat Dexia bij voortduring adequaat inhoud heeft gegeven aan haar verplichting om deze jaaropgaven tijdig te produceren. De “blote” stellingname van X dat de geproduceerde jaaropgaven niet zijn ontvangen kan in deze vorm dan ook niet door de rechtbank worden geaccepteerd. Immers is ook steeds de juiste adressering gebruikt en er is geen reden om aan te nemen dat de post hier niet naar behoren heeft gewerkt. De rechtbank treedt dan ook niet in het verzoek van X om te worden toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs dat de jaaropgaven niet zijn ontvangen. Daarvoor is dat aanbod veel te algemeen gesteld, immers niet met (voldoende) feitelijkheden onderbouwd.
9. Door X zijn naar het oordeel van de rechtbank bovendien geen dan wel onvoldoende zwaarwegende omstandigheden aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat juist Y geen kennis heeft kunnen nemen van de post die werd ontvangen op voormeld gemeenschappelijk adres. De omstandigheid dat de jaaropgaven blijkens de aanhef alleen werden gericht aan “De heer A.X” oordeelt de rechtbank in dit verband van onvoldoende gewicht, omdat er van mag worden uitgegaan dat post als deze, door beiden wordt gelezen dan wel dat minst genomen over de inhoud daarvan door echtelieden wordt gecommuniceerd. Door Y is ook niet aangevoerd dat haar echtgenoot destijds een en ander voor haar heeft “stil gehouden”. Immers is haar – hier nog relevante - standpunt dat zij de informatie niet goed heeft doorgrond/begrepen.
10. De jaaropgaven zijn qua inhoud voldoende duidelijk: er wordt immers gesproken over “Opbouw vermogen” in specifiek aangeduide aandelen en over “effectenbezit” en er is eveneens sprake van “Opbouw schuld” en een “Restant hoofdsom”. Bij Y hadden na kennisname hiervan “bellen moeten rinkelen” en zij had naar het oordeel van de rechtbank in elk geval binnen drie jaren na de ontvangstdatum van deze twee jaaropgaven (11-15 februari 2003) de nietigheid moeten inroepen van deze twee overeenkomsten. Vast staat dat dat eerst is gebeurd op 27 c.q. 20 april 2006. Daarmee staat vast dat de wettelijke verjaringstermijn van drie jaren met enige maanden is overschreden. De meergenoemde nietigheid van deze twee aandelenlease-producten is aldus beschouwd, te laat ingeroepen. Het desbetreffende verweer van Dexia slaagt dus.
11. Dit brengt mee dat de rechtbank als volgt verder moet beslissen.
Wet Consumenten krediet
12. De rechtbank handhaaft haar standpunt dat de Wet op het Consumentenkrediet (hierna: WCK) op aandelenleaseovereenkomsten als deze van toepassing is als na te melden. De rechtbank oordeelt de WCK op deze twee identieke en gelijktijdig (namelijk op 5 maart 2002) gesloten overeenkomsten “Profit Effect Vooruitbetaling” van toepassing nu geen sprake is van overschrijding (tweemaal de leasesom van € 10.314,48) van het hier voor de toepassing van de WCK geldende “beschermingsplafond” van € 40.000,--.
13. In de WCK, die door de rechtbank ambtshalve is toe te passen, wordt onder krediettransactie onder meer verstaan elke overeenkomst en elk samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever één of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK).
14. De onderhavige overeenkomsten kenmerken zich onder meer hierdoor dat Dexia X steeds een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover X steeds periodiek rente diende te betalen. Aldus voldoen deze identieke overeenkomsten aan bovengenoemde definitie.
15. In dit verband is van belang dat de wetsgeschiedenis bij art. 1 WCK onder meer vermeldt: “Centraal in de wet staat het begrip krediettransactie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een meer formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.” (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 68). Nu ook aan de overige eisen voor toepasselijkheid van de WCK is voldaan, geldt deze wet.
16. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige overeenkomsten niet voldoen aan art. 4 lid 1 onder h WCK. In casu is immers geen sprake van het verstrekken van zekerheid door middel van “belening” van effecten van X, reeds omdat volgens de voorwaarden de onderhavige aandelen niet eerder dan aan het einde van de looptijd door Dexia in eigendom aan X kunnen worden overgedragen. Ook uit de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 40/41), waarin, kort samengevat, wordt gesteld dat de regering wat betreft effectenbelening ervoor heeft gekozen deze niet onder de WCK te brengen, omdat de bestendige praktijk is dat de lening niet groter mag zijn dan ongeveer 70% van de waarde van de effecten en de aldus geboden ruime mate van zekerheid hier tot gevolg heeft dat het krediet goedkoper is, volgt dat deze bepaling niet ziet op een constructie als de onderhavige.
17. De hier tegenover staande opvatting, die blijkt uit de beantwoording van kamervragen door de Minister van Financiën op 6 juli 1998 (aanhangsel handelingen II 1997-1998, nr. 1470, blz. 3015-3016) en uit de memorie van toelichting op de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669, tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet op het consumentenkrediet teneinde de reikwijdte van de bepalingen inzake de informatieverstrekking aan publiek uit te breiden (kamerstukken II 2000-2001, 27 869, nr. 3, blz. 3), dat aandelenleaseconstructies onder art. 4 lid 1 onder h WCK vallen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze interpretatie strookt namelijk niet met de duidelijke bewoordingen van de wet en de bedoeling van de (toenmalige) wetgever, zoals die volgt uit de hiervoor genoemde passage in de memorie van toelichting op de WCK, en gaat kennelijk uit van de onjuiste opvatting dat aandelenleaseconstructies onder andere bestaan uit het verstrekken van zekerheid door de kredietnemer op aandelen van hem.
18. Hier verdient overweging dat ook richtlijnconforme interpretatie van art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK noopt tot toepasselijkheid van deze wet. Blijkens de tiende overweging van de considerans en artikel 14 leden 1 en 2 van richtlijn 87/102 (hierna: de richtlijn) dient het begrip “kredietovereenkomst” in art. 1 van de richtlijn ruim te worden geïnterpreteerd en dienen de beschermende bepalingen van de richtlijn strikt te worden toegepast. Het kan ook niet zo zijn dat de doelstelling van de richtlijn kan worden ontgaan met een beroep op de rechtszekerheid, omdat Dexia door de duidelijke bewoordingen van de richtlijn had kunnen en moeten weten dat de WCK-oud van toepassing is op de onderhavige overeenkomst. Zie Hof van Justitie 4 oktober 2007, C-429-05, Celex 62005J0429.
19. Uit het gepubliceerde vonnis d.d. 2 februari 2005 van deze rechtbank inzake Dexia-Cosar (LJN AS 4746) is de rechtbank ambtshalve bekend dat de rechtsvoorganger van Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige overeenkomsten niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte, doch deze eerst per 12 april 2003 verkregen heeft.
20. Dit brengt ingevolge art. 3:40 lid 2 BW mee dat deze twee overeenkomsten nietig wegens strijd met een dwingende wetsbepaling en niet vernietigbaar zijn, aangezien art. 9 WCK niet uitsluitend ziet op bescherming van één van de partijen bij de overeenkomst. In de memorie van toelichting op de WCK (kamerstukken II 1986-1987, 19 785, nr. 3, blz. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: “Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggensteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de memorie van antwoord op de WCK (kamerstukken II 1987-1988, 19 785, nr. 7, blz. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden.
21. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de WCK volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel financiële dienstverlening. Zie hiervoor kamerstukken II 2003-2004, 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de WCK al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument.
22. Hierbij is verder in aanmerking genomen dat het kredietdeel van de overeenkomsten in onverbrekelijk verband staat met de rest van die overeenkomsten, aangezien door middel van het ter beschikking gestelde bedrag de desbetreffende aandelen steeds zijn “geleasd” (art. 3:41 BW).
23. De omstandigheid dat Dexia inmiddels per 1 januari 2006 een vergunning ex artikel 10 Wfd heeft verkregen repareert, anders dan Dexia stelt, niet de bij het afsluiten van de onderhavige overeenkomsten ontbrekende vergunning ex artikel 9 WCK; de overgangsregeling van artikel 102 Wfd voorziet niet in de situatie dat die vergunning als zodanig ontbroken heeft.
24. Gelet op de conclusie dat de overeenkomsten “Profit Effect Vooruitbetaling” nietig zijn, is het gevolg daarvan dat de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties met terugwerkende kracht daaraan is ontvallen. Beide partijen dienen financieel hersteld te worden in de toestand waarin zij zich ten tijde van het sluiten van deze overeenkomsten bevonden. Dat betekent dat de aandelen voor rekening van Dexia blijven, Dexia in beginsel al niets meer te vorderen had van X en hetgeen door X aan haar betaald is in beginsel als onverschuldigd aan hem terug moet betalen.
25. Daarbij wordt voorts overwogen dat het, zoals door X zelf reeds in zijn dagvaarding onder ogen is gezien, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de overeenkomsten met terugwerkende kracht geheel ten nadele van Dexia teniet worden gedaan omdat aannemelijk is dat de nietigheid van de overeenkomsten niet door hem zou zijn ingeroepen als de waarde van de aandelen gestegen was. De rechtbank vindt daarin aanleiding om op de voet van het bepaalde in artikel 6:278 lid 2 BW te bepalen dat de helft van hetgeen door X is betaald minus de helft van de nog openstaande restschuld en met aftrek van het daadwerkelijk aan hem uitgekeerd dividend, door Dexia aan X moet worden terugbetaald. In casu levert dat een negatief bedrag op en dus een pro resto betalingsverplichting van X aan Dexia.
26. De rechtbank relateert dit speciaal aan deze (vorm van) overeenkomst die blijkens het (gelijkluidende) contract in principe altijd tot een restschuld leidt, in de hoop dat deze kan worden voldaan uit de meeropbrengst van de aandelen.
27. Toegewezen wordt derhalve: (de inleg van X: € 2.153,28 + € 2.153,28 ) : 2 =
€ 2.153,28 minus ((de beide nog openstaande restschulden: € 2.717,62 + € 2.614,76) : 2) =
€ 2.666,19 en minus (€ 359,94 + € 359,94 =) € 719,88 (reeds uitgekeerd dividend) =
€ 1.232,79 te betalen door X aan Dexia. Over dat laatstgenoemde bedrag is X de wettelijke rente verschuldigd vanaf 23 oktober 2007, zijnde de dag waarop de vordering in reconventie is ingesteld.
28. Voormelde rekenkundige uitgangspunten staan vermeld op de “uitdraai” die door Dexia bij gelegenheid van de comparitie van partijen in het geding is gebracht en waarvan namens X ter comparitie is aangevoerd dat die opgave juist is. Een enkel daarin genoemd bedrag wijkt enigszins af van hetgeen in dit geding eerder – te weten in het vonnis van 26 februari 2008 – is vastgesteld.
29. Door Dexia is nog een beroep op eigen schuld van X gedaan. De rechtbank onderschrijft de stelling van Dexia dat de schade mede aan X moet worden toegerekend, immers heeft hij zich zonder enige beleggingservaring, zonder voldoende schriftelijke informatie vooraf en zonder voldoende onderzoek naar het aangeboden product te hebben gedaan in een voor hem duister avontuur gestort.
30. Toch verbindt de rechtbank daar niet de door Dexia gewenste consequenties aan. Dexia is zo ernstig tekortgeschoten in haar de jegens X betamende zorg dat de rechtbank daarin aanleiding vindt om de schade met toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101, eerste lid BW over de partijen te verdelen als onder 27 hierboven overwogen .
31. Hetgeen partijen verder verdeeld houdt, behoeft gelet op bovenstaande geen bespreking. Het meer en anders gevorderde zal worden afgewezen, deels ook omdat partijen daarbij naast hetgeen reeds wordt beslist, geen zelfstandig belang meer hebben.
32. Als ieder gedeeltelijk in het ongelijk gesteld, dient elke partij de eigen kosten van het geding te dragen, zowel in conventie als in reconventie.
RECHTDOENDE
In conventie:
I. Verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten “Profit
Effect Vooruitbetaling” met de nummers 56300051 en 56300052 nietig zijn.
In reconventie:
II. Veroordeelt gedaagden in reconventie om aan Dexia te betalen een bedrag van
€ 1.232,79 vermeerderd met de wettelijke rente hierover van 23 oktober 2007 tot de dag van betaling.
III. Verklaart het onderdeel II van het dictum van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
In conventie en in reconventie:
IV. Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
V. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.L.J. Koopmans en op 20 augustus 2008 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.