
Jurisprudentie
BG6765
Datum uitspraak2008-11-14
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6690 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6690 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toename arbeidsongeschiktheid. De Raad leidt uit het rapport van de deskundige af dat betrokkene door de haar overkomen arachnoïdaalbloeding zowel somatische beperkingen ondervond (zij heeft een ziekenhuisopname van bijna twee weken doorgemaakt) als ook een toename van haar psychische beperkingen, dit laatste resulterend in een arbeidsduurbeperking van 20 uur per week.
Uitspraak
06/6690 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2006, 05/120 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] e/v [naam echtgenoot], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 14 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.W. Eschauzier, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 mei 2007 heeft het Uwv op de inhoud van het verweerschrift gereageerd en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene ontving laatstelijk wegens psychische klachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering is bij besluit van 3 februari 2003 per 22 maart 2003 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. De eerder aanvaarde medische urenbeperking tot 20 uur per week werd niet langer noodzakelijk geacht. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Tegen deze intrekking is door betrokkene geen beroep ingesteld.
1.2. Op 27 april 2004 is betrokkene een arachnoïdaalbloeding overkomen door het knappen van een aneurysma. Betrokkene heeft daarop verzocht haar weer uitkering WAO te verlenen wegens een toename van haar arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bij besluit van 14 december 2004 zijn besluit van 1 september 2004 gehandhaafd, waarbij op het verzoek van betrokkene afwijzend is beslist. De afwijzing berust op het standpunt van appellant dat er geen sprake is van toename van de beperkingen van betrokkene ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als welke ten grondslag lag aan de eerder aan haar verleende WAO-uitkering.
2.1. De rechtbank heeft het advies van de door haar als deskundige geraadpleegde neuroloog J.A.M. Kuster ingewonnen. Deze is, na het inwinnen van adviezen van de neuropsycholoog T. Koene en de psychiater R. Tonneijck en na overleg met laatstgenoemde bij rapport van 27 februari 2006, tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene sprake is van een aanpassingsstoornis, leidend tot een energetische beperking en beperkte stressbestendigheid. Daardoor wordt zij naar het oordeel van de deskundige bij objectief kleine tegenslagen overmatig belast. Een medische urenbeperking tot 20 uur per week voor loonvormende arbeid acht de deskundige noodzakelijk.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit advies gevolgd en geconcludeerd dat als gevolg van de door de deskundige Kuster aanvaarde arbeidsurenbeperking tot
20 uur per week sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van de psychische klachten waarvoor eerder aan betrokkene WAO-uitkering werd verleend. Daarop heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, het bestreden besluit vernietigd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. In het bijzonder heeft appellant, onder verwijzing naar de rapporten van de 29 maart 2006 en 6 december 2006 van zijn bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst, kritiek geuit op het als bijlage bij het advies van de deskundige Kuster gevoegde rapport van de psychiater Tonneijck. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 juli 2006, LJN AY5328, aangevoerd dat de rechtbank, na kennisneming van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van de psychiater Tonneijck, niet zonder hernieuwde raadpleging van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Tonneijck tot haar oordeel had kunnen komen en dat mede op deze grond de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
3.2. Bij verweerschrift heeft betrokkene zich geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
4.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de psychiater Tonneijck niet op verzoek van de rechtbank als deskundige is geraadpleegd, maar dat zijn rapport op het verzoek van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde neuroloog Kuster aan hem is uitgebracht. Voorts stelt de Raad vast dat de rechtbank het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts heeft voorgelegd aan de deskundige Kuster. Aldus doet zich niet de situatie voor als bedoeld in de in overweging 3.1 genoemde uitspraak van de Raad, waarin confrontatie van de deskundige met de gemotiveerde afwijkende mening van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapport achterwege was gebleven.
4.2.1. Aan het bestreden besluit ligt mede ten grondslag het rapport van 23 augustus 2004 van de arts R.T. Lansbergen. Deze maakt ervan melding dat betrokkene beperkingen ervaart in de vorm van concentratiegebrek en stemmingsklachten die volgens betrokkene en haar echtgenoot rechtstreeks het gevolg zijn van de opgetreden arachnoïdaalbloeding. Voorts heeft deze arts overwogen dat in het kader van de in overweging 1.1 vermelde besluitvorming door de bezwaarverzekeringsarts weliswaar aanvullende beperkingen zijn aanvaard voor persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat die aan intrekking van de WAO-uitkering niet in de weg hebben gestaan. Als diagnoses worden in het rapport van 23 augustus 2004 vermeld: chronische surmenage en cerebraal aneurysma.Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase van de besluitvorming, waar betrokkene niet, maar haar echtgenoot en de bezwaarverzekeringsarts wel aanwezig waren, is melding gemaakt van behandeling van betrokkenes psychische klachten door een psychiater of psycholoog met een frequentie van een keer in de twee weken en van het gebruik van medicatie in verband met paniekaanvallen. Op grond van dossieronderzoek en het verhandelde op de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts Hulst geconcludeerd dat de psychische klachten vrijwel onveranderd zijn en dat naar objectieve maat niet gebleken is dat de psychische beperkingen significant zijn toegenomen.
4.2.2. De Raad acht deze conclusie van de bezwaarverzekeringsarts Hulst niet zonder meer te volgen, nu hij betrokkene zelf niet heeft gezien, laat staan onderzocht, de door betrokkene gebruikte medicatie niet heeft uitgevraagd, noch zich op de hoogte heeft gesteld bij wie betrokkene ter zake van haar psychische klachten onder behandeling stond, de aard van die behandeling, de door die behandelaar gestelde diagnose en het verloop en eventueel resultaat van die behandeling. Het is de Raad daarbij niet ontgaan dat de bezwaarverzekeringsarts betrokken is geweest bij de in overweging 1.1 genoemde besluitvorming, maar ook toentertijd heeft volstaan met dossierstudie.
4.2.3. Gelet hierop berusten de commentaren van de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van de psychiater Tonneijck niet op eigen onderzoek en waarneming van betrokkene en moeten derhalve met inachtneming daarvan worden beoordeeld.
4.2.4. Psychiater Tonneijck heeft in zijn rapport vermeld dat betrokkene een aanpassingsstoornis heeft, chronisch met depressieve stemming, enigszins verergerd na het gebarsten aneurysma bij een vrouw met een rigide copingsmechanisme, passend bij trekken van een persoonlijkheidsstoornis. Op grond daarvan heeft deze psychiater een urenbeperking tot 20 uur per week noodzakelijk geacht. De deskundige Kuster heeft deze conclusie overgenomen en verder als zijn opvatting weergegeven dat de beperkingen van betrokkene als gevolg van de arachnoïdaalbloeding van april 2004 ten opzichte van de situatie in 2003 zijn toegenomen.
4.3. De Raad leidt uit het rapport van de deskundige Kuster af dat betrokkene door de haar overkomen arachnoïdaalbloeding zowel somatische beperkingen ondervond (zij heeft een ziekenhuisopname van bijna twee weken doorgemaakt) als ook een toename van haar psychische beperkingen, dit laatste resulterend in een arbeidsduurbeperking van 20 uur per week. Aldus is ten tijde in geding sprake van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde oorzaak, te weten de bij betrokkene al veel langer en ook ten tijde van de intrekking van haar uitkering bestaande psychische beperkingen. Aan hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Hulst hier tegenin heeft gebracht, zoals gezegd niet gestoeld op eigen onderzoek van betrokkene, kan niet dat gewicht worden toegekend dat appellant daaraan gehecht wil zien.
4.4. Appellant heeft blijkens de daaraan ten grondslag liggende medische rapporten voor zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat de toename van de arbeidsongeschiktheid uit een andere oorzaak voortvloeit het optreden van de arachnoïdale bloeding van doorslaggevend belang geacht. Daarbij is naar aan het rapport van de deskundige Kuster valt te ontlenen miskend dat door het optreden van die bloeding ook een toename van de al aanwezige psychische beperkingen heeft plaatsgevonden.
4.5. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. Met betrekking tot de door betrokkene gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat nadere besluitvorming door appellant noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het bestreden besluit geleden renteschade. Appellant zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
4.7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
RB