
Jurisprudentie
BG6772
Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2912 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2912 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Geschikt voor het werk dat zij laatstelijk als kitter heeft verricht (haar eigen werk). Medische grondslag: Voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek. Arbeidskundige grondslag: Het handelingstempo vormt geen belemmering om dat werk te verrichten.
Uitspraak
07/2912 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 april 2007, 06/646 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. uit de Fles, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra van 20 november 2007 in het geding gebracht.
Bij brief van 30 september 2008 heeft appellante een aantal stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Vogel, kantoorgenoot van mr. Uit de Fles. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante was sedert 23 augustus 1998 werkzaam als lead operator (productiemedewerker) in dienst van [naam werkgever]. Appellante is in verband met lichamelijke klachten als gevolg van een kwaadaardige tumor aan de schildklier ongeschikt geworden voor deze werkzaamheden. Zij is per 10 juni 2003 bij dezelfde werkgever gaan werken als kitter. Nadat zij voor deze werkzaamheden met pijnklachten is uitgevallen, is haar met ingang van 8 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke nadien werd berekend naar een wisselende mate van arbeidsongeschiktheid en die met ingang van 17 januari 2005 – op welke datum appellante haar laatstelijk verrichte werk geheel heeft hervat – is ingetrokken. Na zich andermaal, ditmaal met psychische klachten, volledig te hebben ziek gemeld, is appellante met ingang van 8 februari 2005 wederom in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, welke op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op 8 april 2005 onderzocht door de verzekeringsarts F.R. van der Beek. Deze verzekeringsarts noteerde, onder het stellen van de (werk)diagnose stemmingsstoornis/paniekaanvallen, dat appellante was uitgevallen met signalen van mentaal onvermogen. Van der Beek legde zijn bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 8 april 2005. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A. Ipenburg, die daarover in overleg trad met een voor het Uwv werkzame stafverzekeringsarts, geconcludeerd dat appellante met inachtneming van deze beperkingen geschikt was voor het eigen werk van kitter.
1.4. In overeenstemming met deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2005 appellantes WAO-uitkering met ingang van 6 juni 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.5. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra gerapporteerd. Hoornstra bestudeerde de al aanwezige stukken, woonde de hoorzitting van 23 september 2005 bij en verkreeg informatie uit de behandelend sector. Hoornstra heeft voorts een expertise laten uitvoeren door de psychiater J. IJsselstein.
1.6. Laatstgenoemde concludeerde in zijn rapport van 31 januari 2006 dat er sprake was van een matig ernstige depressie. Hij zag geen reden om de pijnklachten van appellante apart te benoemen als passend bij een pijnstoornis. IJsselstein meldde voorts de door appellante geclaimde concentratieproblemen bij zijn onderzoek niet te hebben kunnen objectiveren. Het bestaan van concentratieproblematiek was volgens IJsselstein in het kader van een chronische, matig ernstige depressie niettemin wel aannemelijk. IJsselstein gaf verder aan bij zijn onderzoek geen geheugenproblemen in engere zin te hebben kunnen vaststellen. IJsselstein achtte appellante al met al aangewezen op een wat meer gestructureerde werksituatie, waarin niet alles afhing van haar eigen initiatief en drive. Stressvolle werksituaties, vooral als er sprake was van voortdurende tijdsdruk, bijvoorbeeld in de vorm van productielimieten of deadlines, dienden te worden vermeden. Datzelfde gold voor werksituaties waarin sprake was van voortdurende frustratie (bijvoorbeeld voortdurende storingen of onderbrekingen), of als appellante in een werksituatie grote verantwoordelijkheid moest dragen of leiding zou moeten geven. Appellante kon ook beter niet worden belast met emotionele problemen van derden. IJsselstein achtte appellante wel in staat om incidentele conflictsituaties te hanteren, mits geen sprake was van een voortdurend conflictueuze sfeer op de werkvloer.
1.7. Hoornstra heeft in de bevindingen en conclusies van IJsselstein aanleiding gezien de eerder opgestelde FML op enkele onderdelen aan te scherpen. Daarop heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller, die daarbij in overleg is getreden met Hoornstra, in zijn rapport van 2 maart 2006 uitvoerig uiteengezet dat en waarom de belasting in het eigen werk van appellante blijft binnen de voor haar vastgestelde belastbaarheid.
1.8. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 6 maart 2006, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2005 ongegrond.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen.
3. Het hoger beroep keert zich – gemotiveerd – tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.1. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het geschil wordt daarbij beheerst door de vraag of appellante geschikt is voor het werk dat zij laatstelijk als kitter bij [naam werkgever]. heeft verricht (haar eigen werk). Het volgende in aanmerking genomen, is de Raad gekomen tot een bevestigende beantwoording van die vraag.
4.2. De Raad is met de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig medisch onderzoek alsook dat de uit het onderzoek getrokken conclusies door het Uwv op overtuigende wijze zijn onderbouwd. De Raad wijst er daarbij op dat het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts in hoge mate overeenstemt met de bevindingen en conclusies van de psychiater IJsselstein alsmede met de overige omtrent appellante bekende (medische) gegevens. Anders dan appellante ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de (aangescherpte) FML een onjuiste vertaling vormt van de door IJsselstein voorgestane beperkingen. Door appellante zijn geen medische gegevens in geding gebracht, die in voldoende mate haar stelling ondersteunen dat meer of andere beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden. Aan de eigen, niet, althans onvoldoende met medische gegevens onderbouwde, mening van appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand kan niet dat gewicht worden toegekend dat appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt.
4.4. Appellante heeft de beschrijving van haar eigen werk door het Uwv niet in twijfel getrokken. In het licht van de – aldus voor juist te houden – door het Uwv gehanteerde beschrijving van het eigen werk van appellante is de Raad van oordeel dat zij terecht in staat is geacht de eigen werkzaamheden als kitter in volle omvang te verrichten. De Raad volgt hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent heeft overwogen en overweegt dat hetgeen in hoger beroep hieromtrent door appellante naar voren is gebracht niet tot een ander oordeel kan leiden de Raad merkt nog op dat van de zijde van het Uwv ter zitting terecht erop is gewezen dat in het eigen werk geen sprake is van deadlines en/of productiepieken, dan wel van een door machines bepaald handelingstempo. Dit mede in aanmerking genomen, kan de Raad zich niet stellen achter de zienswijze van appellante dat het in het eigen werk van kitter voorkomende handelingstempo een belemmering is om dat werk te verrichten. Aan het feit dat de poging van appellante om in haar eigen werk te hervatten, is mislukt, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellante daaraan gehecht wil zien. De subjectieve beleving van appellante van haar klachten doet immers niet af aan de beperkingen die in objectieve zin bij haar zijn vast te stellen.
4.5. Volgens vaste jurisprudentie – zie de uitspraak van de Raad van 18 december 1998, LJN: ZB8069 (gepubliceerd in USZ 1999/48) – rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is. Dit is slechts anders indien dit werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) R.L. Rijnen.
JL