Jurisprudentie
BG6783
Datum uitspraak2008-12-05
Datum gepubliceerd2008-12-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807608/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807608/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / onrechtmatige staandehouding / Wet wapens en munitie
Niet in geschil is dat de vreemdeling op grond van artikel 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie in het veiligheidsrisicogebied is gefouilleerd, dat de vreemdeling zich daartegen niet heeft verzet en dat daarbij geen verdenking ter zake van het plegen van een strafbaar feit is gerezen. Evenmin is in geschil dat, mede gelet op de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2004A016) van het College van procureurs-generaal van 7 december 2004 (Stcrt. 2004, 247), de desbetreffende ambtenaren niet op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd waren de vreemdeling louter vanwege diens aanwezigheid in het veiligheidsrisicogebied naar zijn identiteit te vragen dan wel zijn identiteitsbewijs te vorderen. Anders dan de staatssecretaris ter zitting heeft betoogd, kan deze bevoegdheid in dit geval ook niet op artikel 2 van de Politiewet 1993 worden gebaseerd, aangezien het proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2008 geen feiten en omstandigheden bevat die een aanknopingspunt kunnen bieden voor een situatie als bedoeld in deze bepaling, waarin het de desbetreffende ambtenaren in het kader van een redelijke taakuitoefening wel zou vrijstaan de vreemdeling na het op de Wet wapens en munitie gebaseerde preventief fouilleren langer op te houden en onderzoek naar zijn identiteit te doen. Daartoe is, gelet op het verloop en de uitkomst van de fouillering, niet voldoende dat de desbetreffende ambtenaren, zoals in dat proces-verbaal is vermeld, zeker wilden weten met wie zij op dat tijdstip van de dag in het veiligheidsrisicogebied te maken hadden. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van de vreemdeling in het kader van de uitoefening van de in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid heeft plaatsgevonden. Zodanige controle kan echter eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, als bedoeld in dat artikellid. De rechtbank heeft dat niet onderkend en derhalve ten onrechte overwogen dat de vreemdeling in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd. De grief slaagt.
Niet in geschil is dat de vreemdeling op grond van artikel 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie in het veiligheidsrisicogebied is gefouilleerd, dat de vreemdeling zich daartegen niet heeft verzet en dat daarbij geen verdenking ter zake van het plegen van een strafbaar feit is gerezen. Evenmin is in geschil dat, mede gelet op de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2004A016) van het College van procureurs-generaal van 7 december 2004 (Stcrt. 2004, 247), de desbetreffende ambtenaren niet op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd waren de vreemdeling louter vanwege diens aanwezigheid in het veiligheidsrisicogebied naar zijn identiteit te vragen dan wel zijn identiteitsbewijs te vorderen. Anders dan de staatssecretaris ter zitting heeft betoogd, kan deze bevoegdheid in dit geval ook niet op artikel 2 van de Politiewet 1993 worden gebaseerd, aangezien het proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2008 geen feiten en omstandigheden bevat die een aanknopingspunt kunnen bieden voor een situatie als bedoeld in deze bepaling, waarin het de desbetreffende ambtenaren in het kader van een redelijke taakuitoefening wel zou vrijstaan de vreemdeling na het op de Wet wapens en munitie gebaseerde preventief fouilleren langer op te houden en onderzoek naar zijn identiteit te doen. Daartoe is, gelet op het verloop en de uitkomst van de fouillering, niet voldoende dat de desbetreffende ambtenaren, zoals in dat proces-verbaal is vermeld, zeker wilden weten met wie zij op dat tijdstip van de dag in het veiligheidsrisicogebied te maken hadden. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van de vreemdeling in het kader van de uitoefening van de in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid heeft plaatsgevonden. Zodanige controle kan echter eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, als bedoeld in dat artikellid. De rechtbank heeft dat niet onderkend en derhalve ten onrechte overwogen dat de vreemdeling in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd. De grief slaagt.
Uitspraak
200807608/1.
Datum uitspraak: 5 december 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 26 september 2008 in zaak nr. 08/34050 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2008, waarvan het proces-verbaal op 7 oktober 2008 is verzonden, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de Afdeling de staatssecretaris om een nadere toelichting verzocht. De staatssecretaris heeft daarop bij brief van 6 november 2008 een nader stuk ingediend. De vreemdeling heeft daarop bij brief van 14 november 2008 gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2008, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H. Kras, ambtenaar in dienst bij het Ministerie van Justitie, vergezeld door mr. M.P. Bouma en mr. V.P. Goranov, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat hij in het kader van de uitoefening van algemene politietaken is aangehouden omdat hij geen identiteitsbewijs bij zich had en zij niet over de aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden kan oordelen, heeft miskend dat uit het proces-verbaal van de staandehouding niet blijkt dat het verzoek om een identiteitsbewijs te tonen in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden is gedaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de controle op de identiteit in het kader van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft plaatsgevonden.
2.1.1. Ingevolge artikel 52, derde lid, eerste volzin, van de Wet wapens en munitie kan de officier van justitie gelasten dat in gebieden die overeenkomstig artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet door de burgemeester als veiligheidsrisicogebied zijn aangewezen, tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om hem aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens en munitie.
Ingevolge artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
2.1.2. Bij besluit van 17 september 2008 heeft de burgemeester van Alkmaar op grond van artikel 151b, eerste lid, van de Gemeentewet een deel van het stadscentrum met ingang van 18 september 2008 tot 18 maart 2009 als veiligheidsrisicogebied aangewezen.
2.1.3. Bij brief van 6 november 2008 heeft de staatssecretaris onder meer een proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2008 overgelegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Collega […] en ondergetekende zagen omstreeks 01:10 een man aan komen lopen vanuit de richting van het Waagplein. Wij hielden hem staande en legden uit dat hij zich bevond in een veiligheidsrisicogebied en […] dat wij bevoegd waren hem aan en in de kleding te onderzoeken. […]. Deze persoon was wel meewerkend en liet zich fouilleren door mijn collega. Op de vraag of hij scherpe voorwerpen bij zich droeg, gaf hij nauwelijks antwoord. Ik zag en merkte dat deze persoon ons niet goed kon begrijpen omdat hij vragend keek en onduidelijk stamelde. Ik vroeg wie persoon was en of persoon in Alkmaar woonde. Ik vroeg dit omdat ik zeker wilde weten met wie ik op dit tijdstip in dit gebied te maken had. De persoon stamelde daarop enkele woorden in het Frans waaronder de woorden Mon Ami. De rest kon ik niet verstaan. Vervolgens wenkte hij ons en wees in de richting van een shoarmabar om de hoek. Ik vroeg vervolgens om zijn naam en hij stamelde weer iets wat voor mij en mijn collega onverstaanbaar was. Ik vroeg of hij papieren had waaruit wij konden lezen wie hij was. Hij mompelde hierop iets onverstaanbaars. Vervolgens heb ik hem zijn naam gevraagd te schrijven op een pagina in mijn boekje. Persoon schreef [...]. Ik ben vervolgens naar de shoarmazaak gelopen. Ik heb toen de eigenaar gevraagd of hij deze persoon kende. De eigenaar wist wie persoon was en vertelde dat deze persoon geen vaste woon- en verblijfplaats en geen status heeft in Nederland. Vervolgens hebben collega […] en ik [de vreemdeling] […] aangehouden op basis van de Wet ID. Dit om zeker te weten met wie we te maken hadden en hebben in Alkmaar. Zeker als een persoon rond middernacht rondhangt in dit gebied en wij hem niet kennen. Een college van de vreemdelingendienst is meegegaan naar het bureau om verder onderzoek in te stellen.
2.1.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling op grond van artikel 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie in het veiligheidsrisicogebied is gefouilleerd, dat de vreemdeling zich daartegen niet heeft verzet en dat daarbij geen verdenking ter zake van het plegen van een strafbaar feit is gerezen. Evenmin is in geschil dat, mede gelet op de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2004A016) van het College van procureurs-generaal van 7 december 2004 (Stcrt. 2004, 247), de desbetreffende ambtenaren niet op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd waren de vreemdeling louter vanwege diens aanwezigheid in het veiligheidsrisicogebied naar zijn identiteit te vragen dan wel zijn identiteitsbewijs te vorderen. Anders dan de staatssecretaris ter zitting heeft betoogd, kan deze bevoegdheid in dit geval ook niet op artikel 2 van de Politiewet 1993 worden gebaseerd, aangezien het proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2008 geen feiten en omstandigheden bevat die een aanknopingspunt kunnen bieden voor een situatie als bedoeld in deze bepaling, waarin het de desbetreffende ambtenaren in het kader van een redelijke taakuitoefening wel zou vrijstaan de vreemdeling na het op de Wet wapens en munitie gebaseerde preventief fouilleren langer op te houden en onderzoek naar zijn identiteit te doen. Daartoe is, gelet op het verloop en de uitkomst van de fouillering, niet voldoende dat de desbetreffende ambtenaren, zoals in dat proces-verbaal is vermeld, zeker wilden weten met wie zij op dat tijdstip van de dag in het veiligheidsrisicogebied te maken hadden.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van de vreemdeling in het kader van de uitoefening van de in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid heeft plaatsgevonden. Zodanige controle kan echter eerst plaatsvinden, indien sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, als bedoeld in dat artikellid. De rechtbank heeft dat niet onderkend en derhalve ten onrechte overwogen dat de vreemdeling in het kader van de uitoefening van strafrechtelijke bevoegdheden naar zijn identiteitsbewijs is gevraagd. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. Dat de vreemdeling zich 's nachts in het veiligheidsrisicogebied bevond, nauwelijks antwoord gaf op een hem bij de veiligheidsfouillering gestelde vraag, daarbij vragend keek en onduidelijk stamelde, kan, naar objectieve maatstaven gemeten, geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, opleveren. Dat betekent dat de vreemdeling na de veiligheidsfouillering niet rechtmatig is staandegehouden.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200409979/1, JV 2005/81), maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De staatssecretaris heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde en die hij in zijn brief van 6 november 2008 heeft vermeld, geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de bewaring, bij afweging van de daarbij betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
2.3. Het beroep is gegrond en de bewaring dient derhalve te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 19 september 2008 tot heden, de dag, waarop de bewaring is opgeheven.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 september 2008 in zaak nr. 08/34050;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling bij wijze van schadevergoeding een bedrag van € 6.160,00 (zegge: zesduizend honderdzestig euro) te betalen;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2008
452.
Verzonden: 5 december 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak