Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6895

Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2386 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

RSI. Herziening en intrekking WAO-uitkering. Uit de voorhanden zijnde medische rapportages blijkt dat appellante weliswaar beperkt is ten aanzien van hand- en vingergebruik (en onder andere de pincetgreep), maar dat dit slechts geldt voor zover het gaat om langdurig en intensief gebruik en om het kracht zetten met hand en vingers. Geen urenbeperking. Geen sprake van toegenomen beperkingen.


Uitspraak

07/2386 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 maart 2007, 05/3580 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 november 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. van Helden, werkzaam bij Reformatorisch Maatschappelijke Unie Werknemers te Veenendaal, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 23 september 2008 heeft bovengenoemde gemachtigde een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Voor appellante was mr. J.T. Boogaard-Damen als gemachtigde aanwezig. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, werkzaam als administratief medewerker, is op 26 april 2001 uitgevallen met hand-, vinger- en armklachten (RSI). Na het einde van de wettelijke wachttijd heeft het Uwv haar per 27 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Per 25 mei 2003 is haar WAO-uitkering aanvankelijk herzien, maar na bezwaar vastgesteld op een percentage van 80 tot 100. Appellante was inmiddels als medewerker bloedafname voor 25 uur per week gaan werken bij het [naam werkgever] – in eerste instantie, per 1 november 2003, in het kader van een proefplaatsing, later per 1 februari 2004 was zij werkzaam op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. Per 15 mei 2004 heeft appellante haar werkzaamheden teruggebracht tot 20 uur per week. Met ingang van 19 mei 2004 heeft zij zich ziek gemeld in verband met een peesontsteking. Nadien heeft zij zich volledig arbeidsongeschikt gemeld omdat zij meende het werk van medewerker bloedafname niet langer te kunnen volhouden. Vervolgens is zij gezien door een verzekeringsarts van het Uwv, die heeft geconstateerd dat zij niet onder behandeling is en geen medicijnen gebruikt; tevens heeft hij geoordeeld dat zij in dezelfde medische situatie verkeert als bij de vorige beoordeling en dat de destijds opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juli 2002 ongewijzigd gehanteerd kan worden. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in zijn rapport van 19 oktober 2004 gesteld dat appellante gelet op de FML de functie van medewerker bloedafname voor 25 uur per week moet kunnen uitoefenen, dat voor de teruggang naar 20 uur per week geen medische noodzaak bestond en dat appellante tevens geschikt is te achten voor een aantal geselecteerde functies (waaronder de functie die zij bij het [naam werkgever] uitoefende). De geschiktheid voor bedoelde functies heeft hij gemotiveerd met name in verband met het gebruik van verschillende handgrepen en het gebruik van toetsenbord en muis. Uitgaande van de feitelijke verdiensten bij het [naam werkgever] bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit 25 tot 35%, terwijl bij het verrichten van de geduide functies het verlies aan verdiencapaciteit is te stellen op minder dan 15%. Bij besluit van 14 december 2004 heeft het Uwv op basis van het kunnen verrichten van de arbeid bij [naam werkgever] de WAO-uitkering van appellante per 1 februari 2004 herzien naar een percentage van 25 tot 35%. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 15 februari 2005 ingetrokken. Namens appellante is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. 1.2. In het kader van het bezwaar hebben de bezwaarverzekeringsartsen J.J. Nasheed-Linssen en A.D.C. Huijsmans op 31 januari 2005 en 15 april 2005 rapport uitgebracht. Beide konden zich met de opgestelde FML verenigen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 20 april 2005 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. 2. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is onder meer aangevoerd dat haar RSI-klachten het goed uitoefenen van het laatstelijk verrichte werk beletten, onder meer omdat zij in verband met haar vingerklachten moeite heeft met fijne motoriek. Zulks blijkt reeds uit het advies van de bedrijfsarts om minder uren te gaan werken. Tevens is volgens appellante in verband met de in mei 2004 ontstane peesontsteking sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de WAO. Tot slot heeft zij aangegeven dat zij meer beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden dan door het Uwv is aangenomen en dat zij daarom de geduide functies niet kan uitoefenen. Het Uwv heeft zijn standpunt met de medische respectievelijk arbeidskundige rapporten van 10 december 2005 en 14 maart 2006 respectievelijk 18 mei en 30 oktober 2006 nader toegelicht. 3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat er geen aanleiding is het medisch oordeel van het Uwv onzorgvuldig of onjuist te achten. Appellante moet derhalve mede gelet op het arbeidskundig rapport van 19 oktober 2004 en een rapport van 1 maart 2004 dat in het kader van de reïntegratie van appellante door W. Boering is uitgebracht, in staat worden geacht het werk bij het [naam werkgever] voor 25 uur per week te kunnen verrichten. Toepassing van artikel 39a van de WAO is niet aan de orde omdat de peesontsteking voortkomt uit een andere ziekteoorzaak dan de RSI klachten waarmee appellante in 2001 uitviel. De geschiktheid voor appellante van de geduide functies is door het Uwv voldoende deugdelijk gemotiveerd; met name zijn de signaleringen die in de functieomschrijvingen voorkomen in de voorhanden arbeidskundige rapporten afdoende toegelicht. 4. Namens appellante zijn in hoger beroep in grote lijnen de eerder aangevoerde grieven herhaald. 5.1. De Raad oordeelt als volgt. 5.2. Appellante heeft niet bestreden dat uitgaande van haar feitelijke verdiensten bij het [naam werkgever] indeling in de klasse 25 tot 35% gerechtvaardigd is. Zij heeft bestreden dat zij in staat zou zijn de bedoelde functie uit te oefenen. Uit de voorhanden zijnde medische rapportages blijkt dat appellante weliswaar beperkt is ten aanzien van hand- en vingergebruik (en onder andere de pincetgreep), maar dat dit slechts geldt voor zover het gaat om langdurig en intensief gebruik en om het kracht zetten met hand en vingers. Er is van de zijde van appellante geen (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat dit anders is of dat sprake zou zijn van zwaardere beperkingen op dit punt. Uit het arbeidskundig rapport van 19 oktober 2004 en het onder 3. genoemde rapport van Boering blijkt niet dat de bij [naam werkgever] uitgeoefende functie eisen stelt aan het hand- en vingergebruik die de beperkingen opgenomen in de FML te boven gaan. Aan de vermindering van het aantal te werken uren van 25 tot 20 per week, waarover appellante overleg met de bedrijfsarts heeft gehad, kan – wat daar verder van zij – geen doorslaggevend gewicht toekomen nu er geen medische informatie voorhanden is waaruit een medische noodzaak tot deze urenvermindering valt af te leiden. 5.3. Met betrekking tot de door appellante bepleite toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de WAO merkt de Raad op dat gelet op de medische rapporten van het Uwv en bij gebrek aan andersluidende informatie van de zijde van appellante, geconcludeerd moet worden dat ten tijde hier in geding geen sprake was van toegenomen beperkingen. Aan het beantwoorden van de vraag of sprake was van “dezelfde oorzaak” als in genoemd artikel bedoeld komt de Raad derhalve niet toe. 5.4. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van het Uwv dat appellante per 15 februari 2005 in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid kan de Raad geheel onderschrijven. Er is niet gebleken dat sprake zou moeten zijn van meer of andere beperkingen dan door het Uwv is aangenomen. De eventuele overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn in het arbeidskundig rapport waarop het bestreden besluit is gebaseerd voldoende toegelicht. Zulks geldt ook voor het hand- en vingergebruik en het hanteren van toetsenbord en muis. 5.5 Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. JL