Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6906

Datum uitspraak2008-11-27
Datum gepubliceerd2008-12-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 07/4572
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft in 1999 twee onroerende zaken verkocht voor ƒ 5.500.000. Ter zake is geen factuur uitgereikt en is ook geen omzetbelasting voldaan. In 2005 zijn de onroerende zaken geleverd. Op de notarisafrekening is een bedrag aan omzetbelasting vermeld van € 474.200 (19% * € 2.495.791 (ƒ 5,5 mln)). Belanghebbende heeft van deze omzetbelasting slechts een gedeelte op aangifte voldaan. De inspecteur heeft voor het restant een naheffingsaanslag opgelegd. In geschil is of dat terecht is. De rechtbank is van oordeel dat het in 1999 betaalde bedrag als een vooruitbetaling moet worden aangemerkt ter zake waarvan op dat moment omzetbelasting had moeten worden voldaan. Deze omzetbelasting had in 2005 niet mogen worden begrepen in het bedrag aan omzetbelasting dat op de notarisafrekening is vermeld. Belanghebbende is deze omzetbelasting op grond van artikel 37 Wet OB 1968 echter wel verschuldigd. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/4572 Uitspraakdatum: 27 november 2008 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 21 september 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 maart 2005 tot en met 31 maart 2005 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. [BV] heeft in 1999 twee onroerende zaken verkocht aan [BV] voor ƒ 5.500.000 (€ 2.495.791,19). Deze verkoop is vastgelegd in een notariële akte van 28 december 1999. 2.2. In deze akte is vermeld (voor zover hier van belang): ‘(…) De totale koopprijs van het verkochte bedraagt VIJFMILJOEN VIJFHONDERDDUIZEND GULDEN (ƒ 5.500.000,00) (…) Artikel 2 KOSTEN EN BELASTINGEN (…) 4. Verkoper verklaart (…) zodat hij omzetbelasting verschuldigd is wegens de levering van het verkochte. 5. De koopprijs van het verkochte wordt met de in het voorgaande lid bedoelde omzetbelasting verhoogd; deze omzetbelasting wordt tegelijk met de koopprijs aan de verkoper voldaan; (…) Artikel 5 FEITELIJKE LEVERING, STAAT VAN HET VERKOCHTE 1. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan koper zal geschieden in bouwrijpe staat en overigens in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt. (…) Artikel 13 RISICO-OVERGANG, BESCHADIGING EN VERZEKERING 1. Het verkochte komt eerst voor risico van koper, zodra de notariële akte van levering (…) ondertekend, tenzij de feitelijke levering eerder plaatsvindt (…). (…)’ 2.3. [BV] heeft de koopprijs ontvangen bij ondertekening van de notariële akte. Ter zake is geen factuur uitgereikt. 2.4. Na een civiele procedure die met betrekking tot de genoemde verkoop is gevoerd, heeft belanghebbende in 2005 twee percelen bouwgrond geleverd aan [BV] (voorheen: [BV]). Deze levering is vastgelegd in een notariële akte van 17 maart 2005. De percelen bouwgrond betreffen dezelfde percelen als die waarop de koopovereenkomst uit 1999 betrekking heeft. 2.5. In de akte van levering is opgenomen dat de koopprijs € 2.495.791,19 bedraagt, te vermeerderen met 19% omzetbelasting ad € 474.200,33. Ter zake van de levering heeft de notaris twee nota’s van afrekening opgemaakt. Eén van de nota’s vermeldt een koopsom van € 2.495.791,19 en een bedrag aan omzetbelasting van € 474.200,33. De andere nota vermeldt een koopsom inclusief omzetbelasting (19%), te weten € 2.969.991,52. 2.6. In haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2005 heeft belanghebbende ter zake van de levering een bedrag aan omzetbelasting aangegeven van € 102.486. Dit bedrag is als volgt berekend: Aangifte Omzetbelasting volgens akte van levering € 474.200 Af: omzetbelasting in vooruitbetaling (17,5/117,5 * € 2.495.791) -/- 371.714 Te voldoen 102.486 2.7. De inspecteur is met bovenstaande berekening niet akkoord gegaan en heeft ter zake van het bedrag van € 371.714 een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. 2.8. In geschil is of deze naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De bedragen als zodanig zijn niet in geschil. 2.9. Artikel 13 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) luidt als volgt (voor zover hier van belang): ‘1. De belasting wordt verschuldigd: a. in gevallen waarin ingevolge artikel 35 een factuur moet worden uitgereikt, op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden; b. in andere gevallen op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht. 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt de belasting of het desbetreffende gedeelte daarvan uiterlijk verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen.’ 2.10. Artikel 35, derde lid, van de Wet OB 1968 (tekst 1999), luidt als volgt: ‘Ingeval de ondernemer is overeengekomen, dat de vergoeding voor de door hem aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, te verrichten prestatie vooraf geheel of in gedeelten zal worden voldaan, dient ter zake van die betaling of deelbetalingen vóór het tijdstip van de opeisbaarheid daarvan telkens een overeenkomstig het eerste lid opgemaakte factuur te worden uitgereikt.’ 2.11. Vaststaat dat in 1999 de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop tussen partijen tot stand is gekomen en dat op dat tijdstip geen levering van het onderhavige goed heeft plaatsgevonden. De feitelijke levering, de overdracht van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken, heeft eerst plaatsgevonden toen de akte van levering werd gepasseerd op 17 maart 2005. 2.12. Nu ten tijde van het sluiten van de obligatoire overeenkomst een bedrag van € 2.495.791 door de koper aan belanghebbende is voldaan, heeft deze betaling naar het oordeel van de rechtbank te gelden als een vooruitbetaling van de vergoeding ter zake van de toekomstige levering. Het bepaalde in de artikelen 13 en 35, derde lid, Wet OB 1968 brengt dan met zich mee dat de belasting verschuldigd is geworden in 1999 en dat deze belasting wordt geacht in het betaalde bedrag te zijn opgenomen. De in 1999 verschuldigde omzetbelasting beliep derhalve € 371.714 (17,5/117,5 * € 2.495.791). Belanghebbende heeft toegegeven dat die belasting ten onrechte niet op aangifte is voldaan. Deze omstandigheid doet echter niets af aan de verschuldigdheid. Evenmin doet hier aan af dat de omzetbelasting in 1999 niet afzonderlijk in rekening is gebracht. Ten slotte kan daaraan niet af doen dat deze omzetbelasting niet meer kan worden nageheven, nu de daarvoor in artikel 20, derde lid, AWR genoemde termijn is verstreken. 2.13. Gezien hetgeen in 2.12 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat bij de feitelijke levering in 2005 een onjuist bedrag aan omzetbelasting op de notarisafrekening is vermeld. De in 1999 verschuldigde omzetbelasting had immers niet in het bedrag aan vermelde omzetbelasting mogen worden begrepen. De notarisafrekening had naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de koopprijs dan ook als volgt moeten luiden: Koopprijs exclusief omzetbelasting € 2.495.791 Reeds voldaan € 2.495.791 Af: waarvan omzetbelasting -/- 371.714 Af: netto-vooruitbetaling 1999 -2.124.077 371.714 Omzetbelasting 19% over € 371.714 70.626 2.14. Uit deze berekening volgt dat in het bedrag aan omzetbelasting zoals dat op de notarisafrekening uit 2005 is vermeld, ten onrechte een bedrag van € 403.574 is begrepen (€ 474.200 minus € 70.626). Dit bedrag is belanghebbende echter wel verschuldigd, namelijk op grond van het bepaalde in artikel 37 van de Wet OB 1968. Nu de juistheid van het nageheven bedrag niet in geschil is, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. 2.15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. 3. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.