Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6983

Datum uitspraak2008-12-15
Datum gepubliceerd2008-12-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002833-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het bezit van een vals paspoort en art. 31, lid 1, Vluchtelingenverdrag: De bescherming die verdachte op grond van artikel 31, lid 1, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, is geen omstandigheid die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, maar dient betrokken te worden bij de vraag of de verdachte strafbaar is. In het onderhavige geval heeft verdachte na zijn binnenkomst in Nederland ten aanzien van het paspoort niet te goeder trouw gehandeld en daarmee een eventueel recht op bescherming tegen de strafwet verspeeld. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag staat derhalve aan bestraffing niet in de weg.


Uitspraak

Parketnummer: 21-002833-08 Uitspraak d.d.: 15 december 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 23 juni 2008 in de strafzaak tegen [Naam verdachte], geboren te [plaats] (Somalië) op [1975], wonende te [plaats], [straat]. Het hoger beroep De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 december 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mw mr K.J. Verrips, naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof zich niet verenigt met het vonnis van de politierechter. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 08 augustus 2007 te Arnhem in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal Deens paspoort, nummer [nummer], ten name van [naam], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat één hoek van de kaft van het paspoort niet egaal rondliep en/of de Machine Readable Zone niet voldeed aan de eisen die hieraan zijn gesteld en/of het document qua kleur, detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel door de autoriteiten van Denemarken afgegeven document van dit model. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. De verweren De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar pleitnota primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Verdachte komt als vluchteling een beroep toe op artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Deze bepaling verzet zich in de visie van de raadsvrouw tegen vervolging ter zake van het tenlastegelegde delict, het in het bezit hebben van een vals of vervalst paspoort. Zij heeft verzocht het vonnis van de politierechter te bevestigen. Subsidiair heeft zij voor verdachte een beroep gedaan op noodtoestand danwel het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Tot slot heeft zij, meer subsidiair, gesteld dat een veroordeling ongewenstverklaring van verdachte tot gevolg zal hebben. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt: De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid. Deze bepaling behelst een verbod om aan vluchtelingen in de zin van het verdrag strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf. Ook indien moet worden aangenomen dat artikel 31 toepasselijk is op de vluchteling die reist met valse papieren levert de tekst van bovengenoemd artikellid geen aanknopingspunten op voor de gevolgtrekking dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit, te weten het in het bezit hebben van een vals of vervalst reisdocument terwijl de strekking van de bepaling - mede gelet op de daarin geformuleerde nadere voorwaarden voor de toepasselijkheid van de bepaling - evenmin noopt tot het aannemen van een dergelijke consequentie. De bescherming die verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, is aldus naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, maar dient betrokken te worden bij de vraag of de verdachte strafbaar is. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat - wat er ook zij van de feitelijke grondslag van het verweer - een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is. Het primaire verweer wordt daarom reeds op die grond verworpen en het hof zal met vernietiging van het vonnis van de politierechter het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging verklaren. Gelet op artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal het hof de hoofdzaak zelf afdoen, nu noch de gemachtigde raadsvrouw noch de advocaat-generaal terugwijzing naar de rechtbank hebben verlangd en tevens de dagvaarding van verdachte om in hoger beroep te verschijnen in persoon is betekend. Overweging met betrekking tot het bewijs Op 8 augustus 2007 is op het station Arnhem in de internationale trein op het traject Arnhem-Utrecht door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee met een integrale vreemdelingencontrole van reizigers aangevangen. Verdachte heeft in het kader van deze controle een Deens paspoort, nummer [nummer] ter inzage overhandigd. Dit paspoort was niet op verdachte's naam gesteld, maar op naam van [naam]. Bij controle op de echtheid van het aangeboden document heeft de verbalisant gezien dat één hoek van dit paspoort niet egaal rondliep terwijl zulks bij een echt en onvervalst document wel het geval is1. Bij nader onderzoek van het voornoemde paspoort is geconstateerd dat het een vals exemplaar betrof. Het document kwam qua kleur, detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeen met een origineel door de autoriteiten van Denemarken afgegeven document van dit model2. Ter gelegenheid van zijn verhoor door de Marechaussee heeft verdachte verklaard dat hij wist dat hij de Deense nationaliteit niet had3. Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat verdachte wist of in ieder geval redelijkerwijs moest vermoeden dat het paspoort vals was. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 08 augustus 2007 te Arnhem in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal Deens paspoort, nummer [nummer], ten name van [naam], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals was, bestaande de valsheid hieruit dat één hoek van de kaft van het paspoort niet egaal rondliep en/of de Machine Readable Zone niet voldeed aan de eisen die hieraan zijn gesteld en/of het document qua kleur, detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel door de autoriteiten van Denemarken afgegeven document van dit model. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf: Een reisdocument in het bezit hebben, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals is. Strafbaarheid van de verdachte Strafuitsluitingsgrond op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag Ambtshalve overweegt het hof het volgende. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag behelst, zoals reeds is overwogen, een verbod om strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf aan vluchtelingen in de zin van het verdrag. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor onrechtmatige binnenkomst of verblijf, indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. Naar de letter van deze bepaling valt het gebruik maken van een vals paspoort om een veilig land binnen te komen hier niet onder. Gelet op de bescherming die deze bepaling aan vluchtelingen beoogt te bieden, is het hof echter van oordeel dat onder omstandigheden deze bepaling ook ziet op het gebruik van valse of vervalste reisdocumenten voorzover dat redelijkerwijze vereist is om de binnenkomst in een veilig land te realiseren. In dergelijke gevallen zal dan krachtens artikel 31 van het Verdrag straffeloosheid moeten worden aangenomen. Onder deze strafrechtelijke uitzondering zal in die gevallen, gelet op de strekking van het Verdrag, eveneens dienen te worden begrepen het, met voormeld gebruik samenvallend, in bezit hebben van dergelijke reisdocumenten. Naar het oordeel van het hof valt naar uit voorgaande overweging voortvloeit niet ieder gebruik of bezit van valse of vervalste reisdocumenten onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Alleen gebruik van dergelijke documenten waardoor de inreis in een veilig land mogelijk wordt, valt onder die bescherming. Op verdergaand gebruik is artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing. Dit brengt met zich mee dat van degenen die valse of vervalste documenten gebruiken om de inreis in Nederland te garanderen verlangd mag worden dat zij, nadat zij Nederland daadwerkelijk zijn binnengekomen, deze documenten niet verder als zodanig gebruiken en, indien zij (nog) in het bezit zijn van dergelijke documenten op het moment dat zij door de autoriteiten worden gecontroleerd, eigener beweging aanstonds melden dat zij niet in het bezit zijn van een geldig reisdocument doch slechts in het bezit zijn van valse of vervalste reispapieren. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan. Verdachte is op 8 augustus 2007 Nederland vanuit Duitsland per trein binnengekomen. In het kader van vreemdelingencontrole werd hij in de internationale trein op het traject Arnhem-Utrecht gecontroleerd. Verdachte heeft vervolgens een Deens paspoort op naam van [naam] ter legitimatie getoond. Enigerlei mededeling over dit paspoort heeft hij daarbij niet gedaan. Verbalisant heeft voorts gezien dat er in dit paspoort twee kinderen stonden bijgeschreven en bij controle op de echtheid van het aangeboden document geconstateerd dat één hoek van dit paspoort niet egaal rondliep terwijl dit bij een echt en onvervalst document wel het geval is. Verdachte reisde niet alleen, maar tezamen met een vrouw die kennelijk moest doorgaan voor een van de kinderen van verdachte die in het paspoort stonden vermeld, maar die, zoals verdachte later heeft verklaard, zijn kind niet was. Hij heeft de verbalisant drie treinkaartjes overhandigd, één voor twee personen München-Utrecht Centraal en twee kaartjes voor één persoon Utrecht Centraal-Rotterdam Centraal. Verdachte heeft bij zijn verhoor tegenover de Marechaussee verklaard dat Nederland zijn eindbestemming was. Naar het oordeel van het hof komt verdachte gelet op deze feiten en omstandigheden voor het bezit van het valse paspoort geen bescherming toe op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Voor dit oordeel is niet van belang of verdachte al dan niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden beschouwd. De eindbestemming van verdachte was Nederland. Nadat hij Nederland was binnengereisd is verdachte door de Marechaussee gecontroleerd. Weliswaar heeft verdachte nadat de hem controlerende verbalisant had geconstateerd dat het door verdachte overhandigde paspoort vals was en hem als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht had aangehouden, bij gelegenheid van zijn later plaats vindende verhoor aangegeven dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen, maar dat gegeven laat onverlet dat hij niet dadelijk bij de controle door de Marechaussee - op zijn minst - heeft aangegeven (of gepoogd aan te geven) dat de in het paspoort vermelde gegevens niet juist waren. Hij heeft derhalve na zijn binnenkomst in Nederland ten aanzien van het paspoort niet te goeder trouw gehandeld en daarmee een eventueel recht op bescherming tegen de strafwet verspeeld. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag staat derhalve aan bestraffing niet in de weg. Het beroep op die bepaling wordt daarom verworpen. Overmacht De raadsvrouw heeft subsidiair betoogd dat verdachte niet strafbaar is omdat er sprake is van noodtoestand. Verdachte is afkomstig uit Somalië. In Nederland worden de door Somalische autoriteiten uitgegeven reisdocumenten niet erkend. Teneinde asiel in Nederland te kunnen aanvragen moest hij zich wel bedienen van een vals reisdocument. Gelet hierop is verdachte volgens de raadsvrouw niet strafbaar. Het hof vat het verweer op als een beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand, op grond waarvan het in het bezit hebben van het valse paspoort niet strafbaar is te achten. Gelet op hetgeen hiervoor onder de overweging met betrekking tot het bewijs is vastgesteld acht het hof niet aannemelijk dat sprake was van omstandigheden die met zich brachten dat van verdachte in redelijkheid niet viel te vergen dat hij, na binnenkomst in Nederland, niet langer over een vals paspoort beschikte. Dat hij dit paspoort opzettelijk in zijn bezit had en hield terwijl uit niets bleek dat hij eigener beweging aan die verboden toestand een einde wenste te maken, blijkt naar het oordeel van het hof uit de gang van zaken op het moment dat verdachte door de Marechaussee werd gecontroleerd: toen heeft hij op geen enkele wijze duidelijk gemaakt of trachten te maken dat het door hem overhandigde paspoort onjuiste gegevens bevatte. Verdachte heeft verklaard dat hij in Nederland asiel wenste aan te vragen. Nederland was derhalve het land van bestemming. Wat er ook zij van de vraag of verdachte moest reizen met valse documenten om enig veilig land binnen te komen, de noodzaak om valse of vervalste reispapieren te gebruiken of in bezit te hebben was in ieder geval geëindigd na binnenkomst in Nederland. Het beroep op overmacht wordt verworpen. Ontbreken van materiële wederrechtelijkheid De raadsvrouw heeft tevens betoogd dat sprake is van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Het zich bedienen van een vals reisdocument door verdachte is volgens haar een redelijk middel geweest ter verwezenlijking van een redelijk doel, het kunnen vragen van bescherming in een veilig land. Verdachte is op grond hiervan niet strafbaar. Het hof stelt vast dat, gelet op de nadere formulering van dit verweer, aan het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid kennelijk geen andere, zelfstandige waarde wordt toegekend dan aan het eerder vermelde beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand. Het verweer wordt verworpen op dezelfde gronden als die waarop het beroep op overmacht is verworpen. Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft een vals reisdocument in zijn bezit gehad. Hiermee heeft de verdachte het openbaar vertrouwen ondergraven dat in documenten waarmee de identiteit van een persoon kan worden vastgesteld moet kunnen worden gesteld. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het gevolg van een veroordeling is dat verdachte ongewenst kan worden verklaard. Het gevolg van deze ongewenstverklaring is dat hij in Nederland geen rechtmatig verblijf kan hebben. Het hof is zich bewust dat een strafrechtelijke veroordeling consequenties kan hebben voor de verblijfsrechtelijke positie. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat gelet op het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan de eventuele verblijfsrechtelijke consequenties geen overwegende invloed dienen te hebben op de strafoplegging. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de eis van de advocaat-generaal. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 231 van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht: Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden. Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr A.E. Harteveld, voorzitter, mr A. van Waarden en mr A.W.M. Elders, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr N.M.H. van Ek, griffier, en op 15 december 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. 1 Het in de wettelijke vorm opgemaakte stamproces-verbaal, gesloten en ondertekend op 14 augustus 2007 door [naam], adjudant-onderofficier der Koninklijke Marechaussee district [district] voor zover inhoudende het relaas van verbalisant. 2 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 7 van het stamproces-verbaal) voor zover inhoudende het relaas van verbalisant. 3 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 32 van het stamproces-verbaal) voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.