Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG6989

Datum uitspraak2007-01-02
Datum gepubliceerd2008-12-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/3528
Statusgepubliceerd


Indicatie

geen samenvatting


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/3528 Uitspraakdatum: 2 januari 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.458. 1.2 Tegen deze aanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2005 de aanslag gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 september 2005, ontvangen bij de rechtbank op 26 september 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. 1.4 De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, alsmede de inspecteur. 1.6 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. 1.7 De rechtbank heeft vervolgens ter zitting het onderzoek gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1 Belanghebbende drijft in het onderhavige jaar samen met zijn broer twee ondernemingen in de vorm van twee vennootschappen onder firma, te weten Vof: [Vof] en [Vof]. Belanghebbende en zijn broer zijn ieder voor wat betreft beide vennootschappen gerechtigd tot 50% van het vermogen en 50% van de winst. 2.2 De onderneming van [Vof] wordt per 1 januari 2002 voortgezet door de heer [de heer], een voormalig medewerker van deze vennootschap, in de vorm van een eenmanszaak. De heer [de heer] heeft daartoe het banksaldo, de bankrekening en de voorraad van de vennootschap overgenomen. Daarnaast heeft de heer [de heer] voor deze overname een bedrag aan goodwill betaald. In totaal bedraagt de door de heer [de heer] betaalde overnamesom € 27.227, bestaande uit een vergoeding voor het overgenomen banksaldo (€ 8.142), de overgenomen voorraad (€ 3.342) en goodwill (€ 15.743). Alle vorderingen en schulden blijven voor rekening van de oude vennoten, de heren [de heren]. 2.3 In een brief van 6 februari 2002 van [Vof] aan de Kamer van Koophandel (KvK) wordt de KvK meegedeeld en gevraagd de inschrijving van [Vof] te wijzigen. De Vof zal als eenmanszaak worden voortgezet door de heer [de heer] onder de naam [Vof] [woonplaats] en het adres wordt gewijzigd in het adres van de heer [de heer]. De bankrekening zal aan die inschrijving blijven verbonden. De brief is ondertekend door de heer [de heer] en voor akkoord ondertekend door de heer [de heer]. De naam van [belanghebbende] is wel voor akkoord vermeld maar zijn handtekening ontbreekt. Bij bijlage B2 van het verweerschrift, waar de brief van 6 februari 2002 aan de KvK en de [bank], de wijziging van de tenaamstelling van de bankrekening, deel van uit maken, bevindt zich tevens een staat genaamd "Verkoop [Vof] aan [de heer]". Uit deze staat blijkt dat de heer [de heer] voor de voorraad, het banksaldo en voor de goodwill € 27.227 schuldig is. Daarnaast blijkt uit die staat wat aan vorderingenen en schulden nog door de voormalig vennoten moet worden afgerekend met die debiteuren en crediteuren, hetgeen blijkens de jaarrekening van [Vof] voor het jaar 2001 bij die vennoten is gebeurd. Als finale afrekening blijkt uit deze opstelling dat de heren [de heren] een bedrag van € 3.342 schuldig zijn aan [Vof] [woonplaats], de heer [de heer], en dat de vordering van [Vof] op [Vof] wordt afgeboekt voor € 51.033. 2.4. Per ultimo 2001 heeft [Vof] een schuld aan [Vof] ten bedrage van € 51.033. [Vof] heeft het bedrag van € 51.0133 in het kader van de verkoop aan [de heer] als buitengewone bate in haar jaarrekening over het jaar 2001 verantwoord. 2.5 Belanghebbende en zijn broer maken in hun aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 ten aanzien van de kwijtgescholden schuld ieder voor de helft aanspraak op de vrijstelling voor kwijtscheldingswinst, te weten € 25.517. 2.6 Ter zake van de aangifte van de broer, medevennoot, van belanghebbende worden door een medewerker van de belastingdienst kantoor [woonplaats] vragen gesteld bij brief van 28 april 2003. Na beantwoording van deze vragen bij brief van 26 mei 2003 is de aanslag van de broer conform de aangifte opgelegd. 2.7 De aangifte van belanghebbende wordt door een andere medewerker van hetzelfde kantoor behandeld dan de aangifte van zijn broer. Ook over deze aangifte worden vragen gesteld. Met dagtekening 5 november 2004 wordt de aanslag aan belanghebbende opgelegd, waarbij de inspecteur de vrijstelling voor kwijtscheldingswinst niet heeft geaccepteerd. 3. Geschil 3.1 In geschil is of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling voor kwijtscheldingswinst als bedoeld in artikel 3.13, lid 1, sub a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, op grond van de wettekst dan wel op grond van omstandigheid dat dezelfde inspecteur het bij zijn medevennoot heeft toegestaan. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende De staking van [Vof] heeft bijna tegelijk met de verkoop plaatsgevonden. Het resterende vermogen is toen naar privé overgegaan. Er is vertrouwen opgewekt. Ik dacht dat ik hetzelfde behandeld zou worden als mijn broer. Ik vind het vreemd dat er met twee maten wordt gemeten. Inspecteur Aangiftes van firmanten in dezelfde vennootschap hoeven niet altijd tegelijk en door dezelfde persoon behandeld te worden. Belastingplichtigen die tot dezelfde entiteit behoren, worden wel op dezelfde plaats behandeld. In casu is de aangifte van de broer van belanghebbende als eerste afgehandeld. Toen ik de aangifte van belanghebbende onder ogen kreeg, heb ik meteen contact opgenomen met de inspecteur die de aangifte van de broer heeft bekeken. De aanslag van de broer was toen echter al opgelegd. Ik heb daarna binnen afzienbare tijd contact opgenomen met belanghebbende. 3.3 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.540. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de onder 2.3 vermelde feiten en omstandigheden niet anders worden geconcludeerd dan dat [Vof] Vof is ontbonden en haar vermogen als daar vermeld is vereffend. In dat geval blijven de oorspronkelijk vennoten ingevolge het bepaalde in artikel 33 van het Wetboek van Koophandel, aansprakelijk voor de schulden die niet uit de middelen van de ontbonden vennootschap kunnen worden voldaan. In het onderhavige geval betekent dit dat de heren [de heren] aansprakelijk blijven voor de schuld aan [Vof]. 4.2 De rechtbank is voorts van oordeel dat het kwijtschelden door [Vof] van de schuld van [Vof] in een dergelijk geval, de vennoten van Vehoex zijn dezelfde personen in dezelfde verhouding als de vennoten in [Vof], in beginsel, geen prijsgeven van een niet voor verwezenlijking vatbare schuld is in de zin van artikel 3.13, eerste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Nu gesteld noch gebleken is dat ook de vennoten geen mogelijkheid van verhaal bieden is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de schuld niet voor verwezenlijking vatbaar was. De rechtbank is derhalve van oordeel dat naar de tekst geen recht bestaat op toepassing van de kwijtscheldingsvrijstelling. 4.3 Belanghebbendes beroep op de omstandigheid dat bij zijn medevennoot de kwijtscheldingsvrijstelling wel is toegepast kan naar het oordeel van de rechtbank enkel worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van dit punt begunstigend beleid bestaat, of dat de aanslag van de medevennoot met het oogmerk van begunstiging is vastgesteld. De meerderheidsregel kan in het onderhavige geval evenmin soelaas bieden nu belanghebbende slechts een geval, zijn eigen geval, stelt tegenover een ander geval, dat van zijn medevennoot. 4.4 Op grond van het vermelde onder 2.6 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur ten aanzien van de aanslag van de medevennoot een bewust standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de toepassing van de kwijtscheldingsvrijstelling. Dat dit, naar de inspecteur stelt, zonder nader overleg met een collega is gebeurd doet daar niet aan af. Ten aanzien van de belastingplichtige in dat geval heeft de inspecteur een standpunt ingenomen en de aanslag dienovereenkomstig vast gesteld. 4.5 Naar de rechtbank begrijpt is niet in geschil dat belanghebbende en zijn medevennoot tot een en dezelfde entiteit, in de zin van artikel 1, tweede lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (tekst 2001), behoren. Tevens begrijpt de rechtbank dat ten aanzien van die entiteit de eenheid waartoe de inspecteur behoort, de bevoegde eenheid is. De rechtbank is dan van oordeel dat een bewust standpunt ingenomen bij een belastingplichtige behorende tot die entiteit terwijl de contactpersoon voor de verschillende belastingplichtigen behorende tot die entiteit een en dezelfde persoon is, dat standpunt voor eenieder behorend tot die entiteit als standpunt van de inspecteur heeft te gelden. De omstandigheid dat verschillende ambtenaren de onderscheidenlijke aanslagen regelen doet daar niet aan af, de door de belastingdienst gekozen werkwijze ten aanzien van entiteiten is een aangelegenheid die enkel de belastingdienst aangaat. De gevolgen van de omstandigheid dat dan verschillen ontstaan tussen de verschillende belastingplichtigen behorende tot een entiteit moet naar het oordeel van de rechtbank daarom voor rekening en risico van de belastingdienst komen. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval ook belanghebbende bij de aanslagregeling erop mocht vertrouwen dat in zijn geval de kwijtscheldingsvrijstelling wordt toegepast. 4.6 Op grond van het in 4.2 overwogene is de rechtbank van oordeel dat toepassing van de kwijtscheldingsvrijstelling in het onderhavige geval niet zo zeer in strijd met een juiste wetstoepassing is dat belanghebbende redelijkerwijs niet mocht vertouwen op de toepassing daarvan. 4.7 Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en is niet in geschil dat moet worden beslist als hierna vermeld. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar - vermindert de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.941; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; - gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 2 januari 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.